Op zoek naar nieuwe korven
door Johan Reijmerink
–
–
In het hoofdstuk ‘De bruidsvlucht’ van La vie des abeilles (1901) schetst Maurice Maeterlinck de onbegrijpelijke verkwisting die de natuur tentoonspreidt bij de voortplanting van de bijen. De darren, gevoed door de werkbijen, leven in de korf rondom de koningin zonder haar als zodanig te herkennen. De begeerte komt pas in hen los, als de koningin zich in het azuur begeeft. De sterkste van de soort bereikt na een hoge vlucht de koningin in de ijlte van het azuur. Op een zeker moment wordt de koningin ingehaald door de uitverkoren dar. Deze laatste grijpt haar vast, dringt zich in haar. Na de paring met koningin resulteert dat in de dood van de dar. De onweerstaanbare drift van de darren die zich hebben volgevreten om de koningin te bevruchten, is alles overheersend. De geur die de koningin verspreidt, is daarbij heel bepalend. Een aantal aspecten van dit bijenleven gebruikt Paul Demets in zijn allegorische bundel De bijendans (2022).
Voor mij gaat deze bundel om de vraag waardoor de mens zich moet laten leiden in zijn ‘bijendans’. Daarbij is het motto van de afdeling ‘Hongerzwerm’ veelzeggend: ‘Deze insecten leefden als mensen. En al onze handelingen verrichtten zij in het klein’, afkomstig van Bernard Mandeville (1670-1733) uit diens The Fable of the Bees (1714-1729) die ons herinnert aan onze maatschappelijke verantwoordelijkheid met kromme stok rechte slagen te slaan. Uit de motto’s die Demets meegeeft aan zijn cycli, valt af te lezen dat hij op zoek is naar een nieuwe verhoudingen in een veranderende samenleving die doordesemd is van verkwisting en ongelijkheid. Demets weet zich op een poëtische wijze met de op handen zijnde transitie te engageren in strak gecomponeerde verzen. In strofen van verschillende lengtes vinden de versregels hun onderlinge verbondenheid in alliteratie, assonantie, enjambement en een soepel ritme.
De titels van de cycli en het slotgedicht verwijzen naar begrippen uit de wereld van de bijen. In de eerste cyclus ‘Broedkamer’ begeven we ons al direct in de dubbelzinnigheid die literatuur eigen is. We bevinden ons in een voor(raad)kamer waar mensen wonen. Ineens is daar dan die wemelende zwerm bijen op zoek naar de koningin. Een jij probeert in één vangst de zwerm op een tak te vangen. In de ‘broedkamer’ wordt het dichterlijk ik door de koningin-moeder gevoed met ‘bijenbrood’. Het opgroeien van bijen en mensen gaat samenvloeien. Het gaat erom ‘hoe ik me als mens verpopte tot dar.’ Onderwijl schetst Demets het beeld van de moderne mens, die wilskrachtig is, veel ruimte inneemt, zijn ik volvreet met ‘honing’, maar die bovenal een kuddedier is. Wat hij uitbroedt, is onheilspellend. We vervuilen de grond. ’De nectar is zoek.’ De voorraden slinken. En ineens zijn daar de bijen.
In zijn tweede omvangrijke cyclus ‘Bijenbrood’ opent Demets met een veelzeggend citaat van Peter Sloterdijk: ‘De mens is het dier dat je zijn positie moet uitleggen.’ De mens is vraatzuchtig. De winden zijn boreaal. Het is ‘tijd voor een offer’. ‘ (…) ‘Alles schreeuwt tegen / de wind en houdt zijn adem in.’ In de kapel vieren we dan nog wel zo goed en zo kwaad als het gaat onze samenhang, ‘allen tezamen’, maar we schamen ons niet over alles ‘wat erbuiten gebeurt’, omdat we daarvan het fijne niet weten. Stond er maar iemand op ‘strak / in het pak’ die ‘eens het woord neemt en zegt waarop / het staat.’ De wereldsituatie is ernstig: ‘De straten houden hun adem in, / de huizen hebben ons opgekropt.’ Demets deelt ons beeldrijk zijn onvrede mee over hoe de wereld reilt en zeilt: ‘Er dreigt hier van alles van tafel te vallen.’ Een overkoepelend plan van aanpak en uitzicht ontbreken. De ‘bloedbijen’, degenen die boven ons gesteld zijn, hebben altijd wat achter glas te vieren. Er heerst onrust in de kudde. Bij het verzamelen van het ‘bijenbrood’ doet zich steeds meer de vraag voor: ‘wie heeft dit feest verzonnen?’ Wij zijn de bedreigde goegemeente. ‘Niemand meer op straat.’ Dat herinnert aan corona: ‘Nu de avond vordert / worden we immuun voor levensrisico’s.’ Alleen in elkaar is het veilig. ‘Wij [‘bijenmensen’] zijn niet te begrijpen.’ Het beeld van onze maatschappij is bepaald niet rooskleurig: ‘Op het terras / zijgen we ineen, luchtballonnen / die alle hoogte [hebben] verloren.’
De derde afdeling ‘Darrenslacht’ toont de wanverhouding tussen degenen die boven ons gesteld zijn, en de onderdanen. De meester wil zich gerespecteerd weten door de leerling, maar omgekeerd is dat niet altijd het geval. We zouden onze groeihonger aan banden moeten leggen in de samenleving die door het getal geregeerd wordt: ‘In de cloud zwermen we rond / en verdwijnen achter de wolken.’ Anonimiteit alom! ‘We moeten onze gewoontes afleren en ons / de principes eigen maken.’ Het is wel zaak ‘de drachtplanten voor de honingkamer’ te zoeken. We zoemen aan elkaar voortdurend voorbij. Op deze manier groeien we ‘ons in dit licht kapot’. Voor de nectar zoeken we bloemen. De huidige werkers in de kassen en in de distributieafdelingen als Bolcom staan model voor de slavenarbeid van de werkbijen en darren: ‘Wij zijn laag volk, bouwen huizen met dozen / en stapelen ons Babel.’ Hoe te ontkomen aan dit lot?
In de vierde afdeling ‘Broedraam’ ziet het ernaar uit dat de mens ons met zijn leefwijze voor een zoöpolitieke opgave stelt. De mensen bevinden zich achter tralies en bekijken de dieren die voorbijkomen: ‘We staan hier / in het volle licht verborgen. / (…) want we hebben / iets te verbergen.’ Die ons aangapen, moeten maar wat hoger klimmen in de boom. ‘Hun handpalmen / lijken op de onze. Ze geven warmte af / als ze door de tralies naar ons tasten.’ De communicatie is niet toereikend en voorwaardelijk. Daarop volgt het verzoek om het park te verlaten. We leven op een mijnenveld en hebben te veel in deze samenleving de vaderlijnen voortgezet. ‘We zijn een en al oor, tanden en tong vol honing. / (…) Onze monden / zo wijd mogelijk opengesperd.’ De lust regeert alom. We zitten achter kuchschermen elkaar aan te gapen.
In de vijfde afdeling ‘Hongerzwerm’ leven de bijen het leven van de mensen in het klein. Het dichterlijk ik bevindt zich net als de bijen weer tussen moeder, tantes en zussen. Hij weet zich naakt. Een raam klapt open, de wind valt binnen en zwermt rond: ‘Wij schaduwen jou met onze vleugels, / Waar zijn je kleren / Er wordt zand in jouw ogen gestrooid.’ Wij waren slechts zussen, werkbijen en vergruisden onder in de korf. De zonen werden geprezen. Ze bouwden hun eigen kamp. Ze kregen de zussen niet meer te zien. Zo mager waren we dat we hen met niets konden dienen. De taal van moeder, tantes, zussen gingen ‘bleef binnensmonds en verpopte / zich aan tafel tot vanzelfsprekendheden.’ De vrouwen, de werksters, blijven ondergeschikt; ‘de mannen bepaalden het klimaat, rooiden de wilgen, / bouwden alles vol.’ Als kind stak de drift van de bijen de ik aan die niet meer tot bedaren was te brengen. Als kinderen waden we ‘door zegge, / teunisbloemen en honingklaver. Hoornaars // omzoemen ons, prikken onze dicht. Ze kleven / bevredigd omdat ze ons benauwen.’ Hun dans is in de kinderlijven gekropen. In het navolgende gedicht resoneert ‘Het lied van de dwaze bijen’ (1926) van Martinus Nijhoff mee, waarin hij met ‘de geur van hoger honing’ zijn bipolaire levenshouding exposeert:
willen jullie bij de nectar komen. De bloemen
verliezen moedermelk, verwelken. Een geur
van radeloze darren blijft hangen rond de kelken.
De zon verschroeit. We dansen niet meer loodrecht
naar boven, bewegen als in een acht op de raten.
Alleen binnen kunnen we nog leven, omzoemd.
We zoeken het niet hoger, maar hier: een wereld.
We kunnen niet anders dan onze hartstocht onderbreken.
De zon verschroeit. We hebben rondgezworven.
Wij zijn de hongerzwerm, voeden jullie
met wat ons rest. We zoeken de nieuwe korven.
Bij Demets bepleit nieuwe saamhorigheid onder mensen. ‘De geur van hoger honing’ moeten we achter ons laten. Onze taak ligt op aarde onder de mensen. Hij dialogeert in zijn slotgedicht ‘Wintertros’ opnieuw met Nijhoffs gedicht, omdat we gehoor dienen te geven aan de koningin: ‘We hebben, zegt ze, // lichamen om ons om elkaar heen te bewegen. / Er is nog honing en stuifmeel genoeg.’ Een ernstige oproep om ‘haar kleine wereld / om alles op ware grootte te bekijken.’
Het driftig en verkwistend dansen van de darren vormt voor Demets een metafoor van de actuele menselijke conditie die door lust, groei en ongelijkheid wordt bedreigd. Deze poëzie vraagt wel een geconcentreerde lezing om de vervlechting te blijven opmerken. Hoewel hij er tot op zeer grote hoogte in is geslaagd de activiteiten van de bijen te vertalen naar onze al te gedreven omgang met de wereld, raakt de dubbelzinnigheid die deze aanpak vereist, zo nu en dan in zichzelf verdwaald. Dat neemt niet weg dat Demets me heeft weten te raken met zijn allegorische zoektocht naar ‘nieuwe korven’, een nieuwe samenleving.
____
Paul Demets (2022). De bijendans. De Bezige Bij, 76 blz. € 22,00. ISBN 9 789403136417