Stameltaal
door Peter Vermaat
alleen je hier binnen te laten is een dag werk
want we zien niet elkaar maar onszelf in elkaar
en ik ben bang dat ik je als vanzelf buitensluit
–
zelfs de bestemming van vandaag had ik al jaren
vooruit gedacht al ben ik nooit verhuisd en thuis
je eerste klap in mijn gezicht moet je nog slaan
is onderweg als het glas uit mijn handen valt
–
[p. 12]
Het openingsgedicht van de debuutbundel Binnen Blijven van Erik-Jan Hummel zet meteen de toon. De sfeer doet enigszins denken aan Hans Andreus, zonder overigens diens vormbeheersing te laten zien. Deze dichter zal tevens een lezer zijn en met Piet Gerbrandy en Tonnus Oosterhoff als prominente meelezers kan het niet anders of we vinden hier en daar een paar geraffineerde stijlmiddelen. Ook dat blijkt het geval: Hummel maakt veelvuldig gebruik van de herhaling, die zich als een mantra vastzet in het hoofd van de lezer. Tevens citeert hij op meerdere plekken in de bundel zichzelf: ‘een vlag planten’, de woorden waarmee dit eerste gedicht van de eerste afdeling begint, vormt bijvoorbeeld eveneens de opening van het eerste gedicht van de volgende afdeling. Ook ‘stengels als oefenheupen’ blijkt materiaal voor hergebruik, hoewel ik die woordcombinatie persoonlijk minder geschikt vind.
Je moet het de dichter nageven: hij heeft zich veel inspanning getroost om deze bundel als eenheid te bouwen. Alle gedichten zijn titelloos en kunnen zelfstandig, maar vaak ook goed als onderdeel worden gelezen van de afdeling waarvan ze deel uitmaken. Qua vorm en qua taalvorm zijn ze vergelijkbaar met het hierboven geciteerde gedicht. Dit wekt het beeld op van een vorser, die zich bij voorkeur vanuit de beschouwing, de constatering en de herinnering bezighoudt met de werkelijkheid: wat is, wat was en wat misschien nog komen gaat (wat god verhoede).
blaas ik me niet op als ik haar naast me weet hoor ademen
ik wil je stoel zijn je kruiwagen je schep en je brandslang
ik wil je dragen en gooien ik wil je najagen ik wil je houden
–
meer nog dan ik wil dat zij ons verlaat dat zij ons huis verlaat
–
omdat ik bang ben dat ik een keer proportioneel
en rechtvaardig reageer dat ik niet alle kwaad
opslurp en opsla maar erop sla erop slurp
–
[p. 69]
Wat een oorspronkelijk vormgegeven emotie lijkt (competitie om de liefde van een kind tussen ouders) in combinatie met taal uit de wereld van defensie en buitenlandse relaties (rechtvaardigheid en proportioneel [geweld]) mondt uit in een schijnbaar huiveringwekkende laatste regel. Toch brengt juist die variatie van ‘opslaan’ en ‘erop slaan’ me juist aan het twijfelen, door het afsluitende ‘erop slurp’, dat eigenlijk kant noch wal raakt. De advocaat van de duivel fluistert dat hier iemand Gorter gelezen heeft maar denkt het beter te kunnen. Gorter is in zijn eerste periode de meester van de fluisterende herhaling (‘zie je ik hou van je …’) en toont als geen ander dat je om lyrisch te schrijven niet steeds de volumeknop naar rechts hoeft te draaien.
Zonder twijfel komt uit de gedichten een dichter naar voren die bij voorkeur ‘binnen blijft’, die niets heeft met ‘buitenspelen’ en voor wie het betreden van de achtertuin al aanvoelt als een avontuur. Daarbij wemelt het van de verwijzingen naar literatuur: we zien in één zin ‘in het diepst van mijn gedachten god en nergens bang voor’ (p. 36) zowel Kloos als Zwagerman langskomen, in ‘zonder mijn oren af te snijden’ (p. 37) Van Gogh en in ‘drie dagen bleef je liggen’ (p. 55) de Bijbelse opstanding en naast degene die mij opvielen is er waarschijnlijk nog een aantal dat ik niet onmiddellijk herken. Ook dat geeft mij wat twijfel. Dit neigt naar ‘taal die zich van zijn eigen literariteit bewust is’ en die in zijn spitsvondigheid voor mij als poëzie minder aantrekkelijk wordt: veel meer dan betekenis op basis van andere betekenis ben ik op zoek naar taal die door klank en ritme de lezer meesleept naar een tot dan ongekende ervaring en werkelijkheid.
Wat daaraan wel bijdraagt is het vaak voorkomende verborgen rijm en de bij tijd en wijle ontwapenende manier van schrijven:
door het raam alsof je niets woog
niets was toen ik eenmaal
–
je sokken verbrandde
je geblikte sardientjes aan de zwerfkat gaf
je op mijn tong smolt als een sneeuwvlok ik
je niet dronk maar verdampte ja toen
je verdampte tot niets – zo
–
is het huis weer te betreden
kom licht- blootvoets hongerig
en koud vloeibaar het maakt me niet uit
wie je bent maar kom kom maar
–
[p. 49]
Ook hier maakt Hummel gebruik van een stijlfiguur die hij in de bundel vaker toepast, een woordcombinatie gevolgd door dezelfde – maar nu in omgekeerde volgorde: ‘maar kom’ gevolgd door ‘kom maar’, wat op mij als lezer de indruk maakt van een dichter die in stameltaal zijn laatste woorden als een soort verwaaide echo weer even terugneemt en opnieuw uitfluistert. Wat daarbij aangenaam en overtuigend is, is dat in geen enkel gedicht het woord ‘gedicht’ of ‘dichter’ of (wat je vooral bij mindere dichters nogal eens leest) variaties op het woord ‘dicht’ voorkomt. Helaas staat daar tegenover het vaak weinig krachtige parlando, waarin zelden gebruik gemaakt wordt van ritme en klankkracht. En waarbij het ook flink kan misgaan, zoals het slotgedicht laat zien:
ik had hem als een zon aangestoken
willen hebben of eerder
of recht willen branden
als een zon
–
net zag ik je gestalte in het donker de douche
in lopen ik had je terug willen
hebben maar heb je
in het donker de douche
in laten lopen
–
[p. 89]
Repetitio non facit poetam. De functie van een dergelijke afsluiting, een koude douche maar dan zonder schrikeffect en het als een nachtkaars uitgaan, ontgaat me. Mogelijk heb ik er ook geen antenne voor.
Onder de streep blijft het beeld achter van een dichter die er – waarschijnlijk met forse ondersteuning van buitenaf – in geslaagd is om een consistente bundel het licht te doen zien, waarin de spanning tussen het ‘binnen-ik’ en het ‘buiten-ander’ bij tijd en wijle pregnant wordt verwoord, maar van wie ik me afvraag of hij zichzelf als dichter op dit ogenblik al voldoende bij de kladden heeft om op eigen kracht dieper (en bij voorkeur wat meer lyrisch) af te dalen in zijn eigen donkere krochten. De aanzetten en de kansen zijn er, maar eerst een tweede bundel zal het bewijs leveren dat degene die nu een bundel gedichten aanbiedt ook werkelijk (en zonder hulpwieltjes van schrijversvakschool, Oosterhoff en Gerbrandy) een dichter ‘in het diepst van zijn gedichten’ blijkt.
____
Erik-Jan Hummel (2022). Binnen Blijven. Uitgeverij kleine Uil, 91 blz. € 17,50. ISBN 97894 93170728