Maria Barnas (1973) studeerde als beeldend kunstenaar in 1998 af aan de Gerrit Rietveld Academie en vervolgde haar opleiding aan de Rijksacademie van beeldende kunsten (1999-2000). Haar werk is op veel plaatsen te zien geweest, onder andere in het Kröller- Müller Museum (Otterlo), de Annet Gelink Gallery (Amsterdam), het Bonnefantenmuseum (Maastricht) en KLEMM’S (Berlijn). Ze publiceerde drie romans en een aantal poëziebundels waaronder Twee zonnen (2003), Er staat een stad op (2007) en Jaja de oerknal (2013). Recent verscheen van haar bij uitgeverij Van Oorschot de bundel Diamant zonder r. Haar benoeming tot stadsdichter in Alkmaar was aanleiding voor Alkmaarder Jan Loogman om haar te interviewen.
foto © Robin de Puy
De plaats voor onze afspraak ligt in het hartje van Alkmaar in het sfeervolle gebouw van De Sociëteit aan een van de Alkmaarse grachten, het Luttik Oudorp. We kiezen voor een plek in de serre.
Hoe ben je stadsdichter van Alkmaar geworden?
De mogelijkheid deed zich midden in de Coronatijd voor. Een tijd waarin ook ik nogal aan huis gekluisterd was en dat droeg bij aan mijn interesse: ik wilde wel weer eens wat omhanden hebben. Toen ik na een behoorlijke procedure daadwerkelijk tot stadsdichter benoemd werd, voelde ik een flinke verantwoordelijkheid – ik moet er iets van gaan maken, dat gevoel. Dat geeft een zekere spanning, maar vooral vind ik het heel mooi me met een stad, in dit geval Alkmaar, te verbinden.
Welke binding heb je met de stad?
Ik woon in Bergen, dus buiten Alkmaar, al is het er dichtbij. Ik heb wel een zekere band met Alkmaar: als tiener woonde ik in Schoorl en als ik met mijn in een strandtent verdiende geld een spijkerbroek wilde kopen, dan fietste ik naar Alkmaar. Nu is het de stad waar ik naar de film ga. En als ik ga joggen, kan ik mijn rondje zo leggen dat ik door Alkmaar kom. Maar toch, ik ben geen Alkmaarse en tijdens de procedure en in de eerste dagen na mijn benoeming vroeg ik me af wat dit voor mij als stadsdichter betekende. Moest ik verdoezelen dat ik de stad niet goed kende?
Een echte verbinding met Alkmaar voelde ik voor het eerst op de zondagmiddag in maart, toen in de Alkmaarse bibliotheek vier vrouwelijke dichters mij als stadsdichter verwelkomden. Alja Spaan, Margreet Schouwenaar, Elly Stolwijk en Inge Bak lazen gedichten voor en hun onthaal was voor mij een warm bad. Door wat zij voorlazen, realiseerde ik me dat Alkmaar een stevige poëziebodem heeft, waar ik wel bij wil horen. Tegelijkertijd gebeurde er tijdens het voorlezen iets heel anders. Ik zag in mijn ooghoek een man achter een tafel zitten, die almaar opkeek en zich kennelijk afvroeg wat die vrouwen toch zeiden. Later heb ik hem gesproken, hij bleek een Syriër te zijn, die aan zijn inburgeringscursus werkte. Hij was aan het oefenen met de taal. Ook hij is nieuw in Alkmaar, realiseerde ik me en ik besefte dat ik mijn voordeel kan doen met mijn positie als relatieve nieuweling in de stad: ik kan de blik van de nieuweling gebruiken om Alkmaar tegemoet te treden.
Als stadsdichter wil ik de nieuwkomer opzoeken. De bibliotheek biedt inburgeraars en andere nieuwkomers elke week het Taalcafé aan en daar wil ik met hen in gesprek gaan. Dat wil ik benutten om te zoeken naar een vorm om uitdrukking te geven aan de taal van de nieuwkomer, welke taal zij meenemen en welke taal zij leren – iets wat Nederlands aan het worden is. Ik wil proberen erachter te komen wat de nieuwkomers hebben meegemaakt en wat zij verwachten van deze plek waar zij nu een bestaan gaan opbouwen. Dat kan een bijzondere blik op Alkmaar geven. Bij ‘nieuwkomers’ denk ik overigens niet alleen aan Oekraïners of Syriërs. Ook de Amsterdammer die nieuw is in Alkmaar of de pasgeboren baby is een nieuwkomer in de stad.
–
Het is belangrijk dat je je kunt vermommen
in een andere taal. Je knoopt
een sjaaltje vol papavers
die in elkaar bloeden
om je hoofd.
–
Het kan je leven redden.
–
Ik spring op een trampoline
zoals ik andere kinderen zie
springen die niet kijken
hoe andere kinderen
buiten het ritme
–
vallen
Wat wordt er van je als stadsdichter verwacht?
Volgens mijn contract met de gemeente Alkmaar schrijf ik per jaar minimaal vijf gedichten, het liefst een ervan ter gelegenheid van Alkmaars Ontzet op 8 oktober. Daarnaast wil ik dus proberen te schrijven vanuit de ‘nieuwkomer’. Ook benaderen mensen en organisaties mij, bijvoorbeeld om een gedicht te schrijven bij een plek, een kunstwerk. Zo is recent in het project De Groene Oase bij Koedijk de vijfduizendste fruitboom geplant en naar aanleiding van een vraag vanuit dat project schrijf ik een groeigedicht: ik heb het gedicht al voorgelezen en zal het elk jaar uitbreiden, zodat het meegroeit met de fruitbomen. Het eerste werk dat ik als stadsdichter heb afgeleverd, is een gedichtje voor de kaart die de gemeente aan elke pasgeborene stuurt.
De stadsdichter moet poëzie leveren. Dat lijkt me een opgave die jou is toevertrouwd. Maar hoe komt de stad erachter dat de stadsdichter er is en gedichten schrijft of kan schrijven?
De zichtbaarheid van de stadsdichter is een belangrijk punt: je kunt als stadsdichter over de stad schrijven, maar hoe bereik je dat de gedichten daadwerkelijk vàn de stad zijn? Hoe zichtbaar is de stadsdichter? Hoe weten mensen dat er een stadsdichter is die – wie weet – juist over hen gedichten kan schrijven? Ik kan als stadsdichter bij gelegenheden zijn en daar een gedicht voordragen, zoals ik recent in De Groene Oase deed, maar ook dan is de vraag hoe dat gedicht mensen kan bereiken die toevallig niet bij die gelegenheid zijn. Jij noemt de Alkmaarse Courant als medium, maar kranten hebben een beperkt bereik. Met sociale media kun je mogelijk een andere generatie bereiken. Daarnaast gaat het natuurlijk ook om aanwezigheid op straat. Het is ook voor de gemeente een brandend punt en binnenkort gaan we daarover met elkaar om de tafel.
Stel je aan de poëzie die je als stadsdichter aflevert dezelfde eisen als aan je vrije werk?
Dit gaat eigenlijk over de vraag wanneer een gedicht af is. Ik vind het sowieso moeilijk om dat te bepalen. Welke eisen stel ik aan mijn werk? Ik toets in elk geval of een gedicht ‘op eigen benen kan staan.’ Als ik weinig of niets meer heb toe te voegen beschouw ik een gedicht als af. Ik streef naar een zekere autonomie voor het gedicht. Ik moet me kunnen voorstellen dat mensen iets kunnen met het gedicht. Een gedicht is misschien in een bepaalde situatie ontstaan en op een bepaalde situatie toepasbaar, maar ik wil dat het gedicht ook daarbuiten, ook los van de situatie nog bestaansrecht heeft voor mensen die het lezen.
Daarbij zal het vaak gaan om lezers die in zekere mate vertrouwd zijn met poëzie. Als stadsdichter kan het zijn dat je in contact komt met lezers die die vertrouwdheid niet hebben. Heeft dat effect op de gedichten die je als stadsdichter schrijft of kunt schrijven?
Daarnet hadden we het over het kaartje dat de gemeente stuurt naar een pasgeborene. Daar heb ik een gedicht voor geschreven. De mogelijke lezer is de baby die nu nog geen letter kan lezen, maar over een paar jaar zal leren lezen. Voor hem of haar als beginnende lezer heb ik een gedichtje willen schrijven, dat ik toch ook zelf interessant vind. Hetzelfde geldt als ik wil schrijven voor de nieuwkomer in Nederland, de man of vrouw die thuis probeert te raken in een nieuwe taal. Ik kan me voorstellen dat ik me niet beperk tot woorden en op zoek ga naar een beeldtaal.
Achter je vraag zit natuurlijk de kwestie of het mogelijk is goede poëzie te schrijven die ook toegankelijk is voor mensen die traditioneel niet met poëzie vertrouwd zijn. Ik ga ervanuit dat dit kan. Ik stel hoge eisen aan mezelf, maar ik ga ook uit van de bereidheid van mensen om iets mee te willen maken. Ik vind niet dat ik eropuit moet zijn om te gaan raden waar de standaard ligt voor het publiek dat ik potentieel als stadsdichter heb om daar dan mijn poëzie op af te stemmen. Dat zou betuttelend zijn, beledigend. Wat ik schrijf, moet voor mezelf uitdagend, spannend zijn. Dan kan het ook voor anderen spannend zijn. Kortom, enerzijds vertrouw ik op de intentie van mensen om mijn gedichten te willen verstaan en anderzijds is het aan mij om me zo uit te drukken dat mijn gedichten verstaan kunnen worden. Het stadsdichterschap is een uitdaging aan mezelf en het is heel goed mogelijk dat mijn poëzie daardoor een ontwikkeling door zal maken.
–
In een online cursus heb ik geleerd sorry te zeggen.
Het begint met pr maar klinkt als zjeeprazjam.
De eerste keer dat ik sorry tegen je zei
in je eigen taal moest ik huilen Billie
voordat ik wist dat ik dat is wat moeders doen.
–
Je bent er toch
als ik przepraszam tegen je zeg
Zijn er nog andere redenen waarom het stadsdichterschap voor jou interessant is?
In de beeldende kunst is het ‘site-specific’ werken een bekend gegeven. Beeldend kunstenaars zijn er vertrouwd mee kunst specifiek bij een bepaalde plek te maken. Als een beeldend kunstenaar een opdracht krijgt bij een bos, dan is het normaal dat hij erheen gaat en aan de slag gaat met takken die hij daar aantreft. Dat site-specific werken is in de poëzie minder normaal. Een dichter die de opdracht krijgt over een bepaald bos te schrijven, slaat eerst eens een bundel van een andere dichter open, die over een bos heeft geschreven. Dat is een gechargeerd beeld, maar ik wil ermee duidelijk maken wat voor mij het stadsdichterschap interessant maakt: ik heb zomaar een hele stad als materiaal ter beschikking. Ik wil mij door de stad laten raken, met allerlei plekken een relatie aangaan en vandaaruit poëzie schrijven. Je hebt gelijk, ik had de uitdaging om vanuit een relatie tot specifieke plekken te schrijven ook elders aan kunnen gaan. Niettemin, nu ga ik hem als stadsdichter van Alkmaar aan. Ik ben voor drie jaar benoemd en in die tijd zal het echt wel iets worden tussen Alkmaar en mij.
Gaat jouw poëzie als stadsdichter andere mensen bereiken dan je vrije poëzie?
Nu is Diamant zonder r verschenen, mijn nieuwste bundel. Die zal mensen bereiken die interesse hebben in poëzie. Ze lezen erover en gaan er hopelijk voor naar de boekhandel. Bij mijn stadsgedichten zal de ontmoeting tussen gedicht en lezer heel anders tot stand komen. In de ideale situatie lopen mensen in Alkmaar tegen mijn stadsgedichten aan. Ze treffen ze in de stad of in Alkmaarse media. Idealiter ben ik als stadsdichter net als een verkeersbord deel van de openbare ruimte. En daarbij komt dat niet elk verkeersbord een even opvallende plaats inneemt, terwijl het wel de opzet is dat een bord de aandacht trekt. Anders gezegd: de plek waar gedichten zichtbaar zijn, doet ertoe. Overigens kan ik me goed voorstellen dat ik als stadsdichter ook anderen vraag om gedichten voor Alkmaar. Als een toren, een straathoek, een muur of welke plek dan ook uitnodigt tot een gedicht, hoeft het natuurlijk niet per se de stadsdichter zelf te zijn die voor die plek een gedicht maakt. Als stadsdichter hoop ik eraan bij te dragen dat poëzie in de openbare ruimte meer plaats krijgt.
Recent is je nieuwe bundel verschenen, Diamant zonder r. Is er een link tussen je bundel en je stadsdichterschap?
Daarnet had ik het over de man die in de bibliotheek werkte aan zijn inburgeringscursus, een nieuwkomer in de Nederlandse taal. In mijn bundel gaat het over het niet thuis zijn in een taal, over het proberen erin thuis te raken. De taal waar het in de bundel om gaat is het Pools, de taal van mijn oma. Zij is ooit naar Nederland gekomen zonder dat ze Nederlands sprak. In Nederland heeft zij tegen haar kinderen geen woord Pools meer gesproken. Mijn moeder heeft geen Pools geleerd en zelf sprak ik het ook niet. Mijn oma is er niet meer, ze is gestorven, en ik zocht naar een manier om desondanks dicht bij haar te komen. Ik ben Pools gaan leren en heb me heel onbeholpen gevoeld toen ik eenmaal zinnetjes probeerde te zeggen. Zinnetjes als ‘ik ben thuis’ of ‘Hallo, kun je me horen?’ Maar tegelijk met die onbeholpenheid voelde ik kracht: ik kon me in die taal uitdrukken! In de bundel gaat het onder andere over de vraag in hoeverre je taal nodig hebt om ergens thuis te zijn en ook over de vraag of je thuis kunt zijn in een taal. Dat zijn thema’s die ik ook als stadsdichter wil onderzoeken. Ik wil me daarvoor richten op asielzoekers en immigranten, of wat ik in mijn bundel ‘thuiszoekenden’ noem. Ik ben ook benieuwd naar mensen die uit andere delen van Nederland naar Alkmaar zijn gekomen. Je hebt in Alkmaar ook de typisch Alkmaarse manier van praten, een sterk Noord-Hollandse manier. Hoe is het voor een Brabander die in Alkmaar komt wonen en die opvalt doordat hij dat typische accent niet heeft?
‘Ik hoop dat het mogelijk is te reizen in taal’, zegt Maria Barnas tegen het einde van ons gesprek. Het is opmerkelijk dat zij tijdens haar zoektocht naar haar grootmoeder en de Poolse familie niet daadwerkelijk naar Polen is gereisd. Het is een reis in de herinnering, in de verbeelding geworden. Corona kwam ertussen, maar ze gaat de reis nog wel maken, zegt ze. ‘Ik ga de bundel naar Katowice brengen.’
–
Houd je van zmazonka? vraagt mijn moeder
aan haar Poolse fysiotherapeut.
Ze heeft er nooit van gehoord.
–
Is ze wel Pools? vragen we ons af.
Misschien komt ze niet uit Silezië overwegen we
maar ook Radek en zijn vrienden
die ’s zomers asperges steken
en ’s winters piano’s steile trappen op dragen
hebben nog nooit zmazonka gegeten
no przykro nooit gehoord.
–
Is het woord tussenlands verzonnen?
Of plukte mijn oma het ergens vandaan
zoals de sinaasappels die uit het niets
verschenen in haar eindeloze tas
als we over de markt liepen het leven
in een bramenbos szybko plukken wat je plukken kan
–
Wat zocht ik ook alweer