Sentiment of monument?
door Peter Vermaat
–
–
Kunstenaars heten gevoelig te zijn voor wat om hen heen in de wereld gaande is, ook al zijn die bewegingen voor veel medemensen nog allerminst merkbaar. Sommigen beschouwen kunstenaars om die reden als zieners of orakels, waarbij hen niet zelden interpretaties uit de mond worden getrokken waarvoor op de keper beschouwd weinig grond te vinden is in de kunstwerken op zichzelf.
Een kunstenaar is niet noodzakelijk gevoeliger voor het leed om hem heen. Er zijn menigten lijders aan de werkelijkheid, wier emoties nooit tot een gedicht, een compositie of een beeldend kunstwerk zullen leiden. Naar mijn stellige overtuiging is het een gegeven dat een kunstwerk emoties oproept, maar of er per se (vergelijkbare) emoties aan het maken van dat kunstwerk vooraf moeten gaan is wat mij betreft allerminst zeker. Integendeel. Voor poëzie kan de gehele wereld, het volledig leven, materiaal zijn of bruikbaar worden. De transformatie van het alledaagse naar, of de culminatie van vele verledens in taal zijn alle onnavolgbaar, evenals in feite de evocaties van klank, ritme en betekenis bij de individuele lezer dat zijn.
Dat betekent overigens niet dat het leven van nu en gisteren in poëzie onherkenbaar moeten blijven:
——voor DVC Het heilig hart
–
aan de overkant spreken zij
een andere taal, in hun ogen
het verhaal van water. te diep
om ergens aan te komen
–
fietsen en stoelen op wielen voeren
hen naar het veer dat aanmeert
in mijn landschap van gekende bomen.
eiken en beuken kijken op hen neer
–
terug aan hun kant berusten zij
in de veilige haven, de ogen vol
van oude Leie, in haar arm
de stilte van afgebroken twijgen
–
nooit groeien zij uit tot eiken
–
[p. 30]
In de bundel Twee uur per maand kom ik van je houden van Luc C. Martens gaat het in de afdelingen ‘Zus’ en ‘Puzzelstukken’ over zijn zus Christine, die door een verwaarloosde middenoorontsteking verstandelijk beperkt bleef, over het huis waar ze woont, de mensen in haar omgeving en hun verhouding tot de ‘gewone’ wereld en in de afdelingen ‘Wrakhout’ en ‘Achter vrouwentongen’ over de kindsheid van zijn moeder:
vermomd in een oude, wijze vrouw
–
ze pelt een mandarijntje, afgemeten
met broze trommelstokjes
–
voorzichtig lacht ze de herkenning
bloot, oogt alsof ze verrast is, verbergt
–
de angst voor het nummer dat ze kreeg
in dit huis van vreemde gezichten
–
ontwijkt elke vraag, legt een deken
over de vlekken van de leeftijd
–
met dikke sokken in gevoerde sloffen
bewaakt ze haar laagste vuur
–
in dit winteruur waarin de zon alleen maar
kouder wordt en zij enkel nog de dagen pelt
–
wat is er nu van jou geworden, het meisje dat ik
graag had gekend voor ze mijn moeder werd
–
[p. 42]
In deze vier afdelingen verhoudt de dichter zich tot zowel het bijna-voltooide als het onvoltooibare en in beide gegevens het onbereikbare van de dierbare mens, die van je weg drijft achter steeds dichtere mistbanken. Zoals hierboven te lezen valt, doet hij dit voornamelijk met gebruikmaking van beelden en veel minder door de taal zelf: zelden leidt de taal de lezer naar een laag onder de ‘anekdotische’ gebeurtenis of beschouwing.
De onderwerpen waarover Martens in deze bundel schrijft, lenen zich gemakkelijk voor sentiment en de dichter slaagt er lang niet altijd in om dat op afstand te houden. Door de werkelijkheid ‘mooi’ te beschrijven krijg je niet vanzelfsprekend poëzie: een gedicht gaat zelden schuil in de gebeurtenis alleen. Het kan ook anders. De dichter Leopold schrok er niet voor terug om in het gedicht te laten blijken dat het schrijven ervan hem bij de handen afbrak en hij durfde een gedicht zelfs ‘o rijkdom van het onvoltooide’ te noemen (met de slotregels: ‘(…) ik heb zoo zielsveel van je gehouden, / ik heb je zoo lief, zoo lief gehad.’).
Ook in de afdeling, ‘Ik word slak’, waarin de dichter aan de hand van een verhuizing zichzelf neerzet als de drager van zijn huis, van zijn herinneringen, jeugd en opgroeien en op een bepaalde manier ook van zijn vervagende toekomst, houdt het verhalende de overhand. ‘Geboren om rondjes te lopen, komen we / na vier lange seizoenen in de laatste rechte lijn’ schrijft hij als een motto bij dit afsluitende deel en die rechte lijn associeer ik met het beeld van slakken die je op een zomerochtend kunt zien op de tegels, een recht slijmspoor achter hen, terwijl ze korte tijd later in het niets lijken opgelost: een mooi beeld van de ‘laatste rechte lijn’ naar het onzichtbare latere, waardoor je in je dood ineens wordt omgeven.
De bundel wordt besloten met het naar mijn mening meest geslaagde gedicht:
met de schaar van mijn geheugen
knip ik stukken uit ons dagboek
–
ik schik de jaren in bananendozen,
veeg onze vakanties op,
stof de zolder af en vouw
met de laatste krant een kleiner bootje
voor als het water komt
–
ik heb het grijs kostuum
zonder hoed op het gras gelegd,
geef mijn laatste voorraad aan de eekhoorn,
berg mijn stelten op
–
[p. 59]
Eindelijk nemen hier klank en ritme in de taal de overhand op de mededeling, vervliegt na het laatste woord de stem van de dichter in de weerklank van de innerlijke taal van de lezer. Dit gedicht staat als een huis.
Luc C. Martens heeft mogelijk met deze bundel een monument willen oprichten voor zijn zus en voor allen in haar omgeving of in een vergelijkbare situatie, inclusief hun verzorgers, evenals voor zijn moeder. Ik denk dat hij daarin geslaagd is.
Monumentale poëzie heeft dat naar mijn mening echter niet opgeleverd.
____
Luc C. Martens (2022). Twee uur per maand kom ik van je houden. Uitgeverij P, 64 blz. € 18,00. ISBN 9789493138865