Met het oog op het eeuwige
door Johan Reijmerink
–
–
Vriend en filosoof Rüdiger Safranski maakt in een essay over het werk van Cees Nooteboom inzichtelijk wat voor hem verbeelding betekent. Hij refereert aan een scène uit de film Blow Up (1966) van Michelangelo Antonioni. Tegen het einde van de film spelen twee personen tennis. De camera zwenkt tussen de spelers heen en weer. Het geruis van de wind suggereert de over en weer vliegende bal. Op een gegeven moment valt de denkbeeldige bal voor de voeten van de fotograaf. Hij gooit de bal naar een speler. Het spel wordt voortgezet. Dan verlaat Safranski het beeld en zegt: ‘Vertellen is spelen zonder bal. Wie zich niet laat betoveren, vindt literatuur onzin.’ Zo zit het ook met religie, metafysica en mystiek. Verbeelding vraagt om overgave. Deze visie op verbeelding deelt Nooteboom en werkt ermee in zijn poëzie, zeker als we weten dat hij zijn leven lang zich niet alleen verbonden heeft gevoeld met de paradoxaliteit en ritualiteit van de rooms-katholieke kerk, maar ook op latere leeftijd met die van het Japanse zenboeddhisme. Al de verwijzingen in zijn poëzie naar transcendente momenten waarin de tijd voor even stilstaat, zijn van grote intensiteit.
Cees Nooteboom (1933) heeft zijn gedichten opnieuw verzameld in Zo worden jaren tijd (2023) Gedichten (2022-1955). De titel is ontleend aan een versregel uit het gedicht ‘Kozan-JI, Myoe, mediterend’ uit de bundel Licht overal (2012). Hij maakte al eerder een vergelijkbare verzameling in de bundels Vuurtijd, ijstijd (1984) Gedichten (1955-1983) en Bitterzoet (2000) Honderd gedichten van vroeger en zeventien nieuwe. In deze laatste twee bloemlezingen had hij een min of meer strenge selectie op smaak en kwaliteit toegepast. Zoals hij in zijn voorwoord van de nieuwe uitgave vermeldt, heeft hij dit keer na enige aarzeling alle voldragen en ook de in terugblik minder geslaagde gedichten uit zijn beginjaren opgenomen. Alle bundels, al dan niet bibliofiel, zijn samengebracht in deze integrale uitgave waarbij hij de jongste gedichten voorop plaatst. Dat heeft niet alleen te maken met zijn voorkeur voor het laatste, wellicht overwegend kwalitatief betere werk, maar ook met het besef dat hij zodoende de gedichten aan de voortgaande tijd heeft kunnen onttrekken in deze verzameling. Schrijven is altijd voor hem uitgestelde sterfelijkheid geweest. Omdat de dichter in de zomer van 2023 negentig jaar hoopt te worden, zal dit waarschijnlijk voorlopig wel de laatste bundeling zijn. Nooteboom nadert ondertussen het eeuwige waar hij al zijn gehele dichterschap een verlangen naar heeft.
Deze nieuwe verzameling geeft een compleet overzicht van zijn merendeels erudiete en veeleisende poëzie. Daaraan laten zich constanten en verschillen naar thema, vorm en werkwijze aflezen. Nooteboom is om uiteenlopende redenen een dichter van de buitencategorie. Hij heeft zich al vanaf de jaren vijftig nooit iets gelegen laten liggen aan wat er in de Nederlandse poëziewereld speelt. In zijn jonge jaren heeft hij zich niet laten beïnvloeden door de poëzie van zijn leeftijdsgenoten, de Vijftigers. De meer op de werkelijkheid gerichte poëzie zoals Bernlef die in navolging van Amerikaanse dichters als William Carlos Williams en Marianne Moore schreef, bleef buiten zijn gezichtsveld. De sterk talig georiënteerde, hermetische poëzie van Hans Faverey en de latere Gerrit Kouwenaar liet hij ongemoeid. Hij ging zijn eigen weg in de poëzie. Als journalist, schrijver, dichter, essayist trok hij vanaf de jaren vijftig de wereld over. Hij is de meest gelauwerde en vertaalde schrijver van Nederland. Dan kan het je overkomen dat je als bewonderaar van zijn werk een tweetalige editie van de bundel Monniksoog (2016) onder de titel Ojo de Monje (2017) in een boekhandel te Madrid aantreft. Door zijn brede culturele interesse voelt hij zich verwant met veel buitenlandse kunstenaars uit de klassieke oudheid en de moderne tijd. Jacques Beaudry wijst er in dat verband op dat het oeuvre van Cees Nooteboom het best tot uitdrukking komt in zijn poëzie die een lotsbestemming volgt en daarvan het symbool wordt. Nootebooms oriëntatie op de wereld van de cultuur, de filosofie, de religie en de kunsten roept in zijn werk een verlangen op naar de werkelijkheid die voorbijgaat aan wat wij kunnen waarnemen en begrijpen. Zo weet hij zich onder meer schatplichtig aan Bashõ, Plato, Lucretius, Meng Chao, Nerval, Slauerhoff, Ungaretti, Auden, Brodsky, Borges en Juarroz. Dat heeft hem onder bepaalde recensenten de naam bezorgd dat hij hermetisch en intellectualistisch zou zijn, en dat onnodig veel verwijzingen naar het werk van zijn favoriete kunstenaars, de leesbaarheid van zijn poëzie in de weg zouden staan. Hij is altijd de mening toegedaan geweest dat de geïnteresseerde lezer daarvoor dan maar de moeite moet nemen.
Hoewel Nooteboom vooral bekend is als schrijver van literaire reisverhalen, is zijn dichterschap al die jaren in de schaduw daarvan gebleven. De poëzie vertegenwoordigt voor Nooteboom het ascetische, meditatieve deel van wat hij doet, al kan hij het natuurlijk nooit zo sterk splitsen. Ook in zijn reisverhalen geeft hij daarvan iets prijs, maar met poëzie kan hij dichter bij zijn ziel komen, wat dat dan ook is. Zijn gedichten hebben, afzonderlijk of in cycli, vrije versvormen. Ook de strofeomvang, en regellengte en plaatsing van het vers op de bladzijde is dikwijls zeer divers. De bundels Zelfportret van een ander (1993), Monniksoog (2016) en Afscheid (2020) hebben zich qua opbouw met hun drieëndertig gedichten gespiegeld aan de structuur van Dante in zijn Goddelijke Komedie. Vanaf de bundel Aanwezig, afwezig (1970) past Nooteboom meer cycli toe dan eerder het geval was.
Thematisch hebben in zijn poëzie het buiten de tijd willen geraken, de dood ontwijken en het verlangen naar het eeuwige hem voortdurend begeleid. In Koude gedichten (1959) schrijft hij in het gedicht ‘vondelpark, winters’: ‘wat bruin is doodzijn hier! / goud wel geweest maar nu druipend / en hout, en vervelend, lijkt / voor het eerst op zichzelf.’ Het gedicht ‘De wetten van de winter uit de bundel Gesloten gedichten (1964) spreekt de dichter zijn afkeer uit over ‘zij die sterven! / Die lucht laten zuigen uit hun prachtige volte/ door het ontzettende. / Haastig ontvlucht de koe-ogige tijd / uit hun veranderend lichaam. // IJs en sneeuw, de wetten van de winter!’
In mijn boek Met het oog op het eeuwige over het metafysische en het mystieke in de poëzie van Cees Nooteboom (2023) dat dit voorjaar zal verschijnen, bespreek ik vanuit vier perspectieven de belangrijkste bundels die er vanaf 1982 zijn verschenen, te beginnen met de bundel Aas (1982). Ik meen daarmee de blik op zijn poëzie een scherpere focus te hebben kunnen geven dan tot nu toe het geval was.
Nooteboom is bovenal een nauwkeurig waarnemer. Hij is zoals de fenomenoloog Merleau-Ponty dat beschrijft, in staat zijn vertrouwdheid met wat hij waarneemt, op te schorten en zich zeer bewust te worden van wat hij waarneemt en er ook een lichamelijke verhouding mee aan te gaan. Hij is in staat zich los te maken van wat in eerste aanleg aan beschikbare kennis en ervaring in hemzelf aanwezig is. Wat hij waarneemt aan een schilderij, een landschap, een voorwerp kan hij op een gegeven moment los zien van zijn context. Dat kan tot gevolg hebben dat de waarnemer zich waargenomen weet door wat hij waarneemt. Op zo’n metafysisch moment ondergaat de waarnemer in zichzelf een verandering van gewaarworden. Hij legt dan rekenschap af van een onthulde waarheid zoals die zich bij hem aandient in de vorm van het belichaamd waarnemen.
Op diverse plaatsen in zijn dichterlijk oeuvre zijn er momenten aan te wijzen waarop de oorspronkelijke gegeven tijd een voortdurende verandering, continuïteit en schepping impliceert. Er is dan volgens de ideeënwereld van de filosoof Henri Bergson sprake van een doorleefde tijd, van duur. Dat is een moment van concrete metafysica. Op het moment echter dat we de voorstelling in de plaats stellen van de oorspronkelijke ervaring, ervaren we niet langer deze duur. Deze ervaring van duur vraagt om een intuïtieve houding, een sympathie waarmee we het voorwerp omvatten en waarmee we willen samenvallen, en met wat het aan unieks en dus onuitdrukbaars bezit. Het is een weg om buiten het verstand om tot kennis te willen komen.
Net als voor Simone De Beauvoir met haar rooms-katholieke opvoeding is voor Nooteboom de literatuur, de poëzie de weg geweest om in contact te komen met de metafysische werkelijkheid die zich aan ons bevattingsvermogen onttrekt. Aan het begin van deze bespreking heb ik al verwezen naar Safranski met zijn visie op de verbeelding. In het gelijknamige gedicht uit de bundel Aas (1982) geeft Nooteboom ondubbelzinnig aan hoe hij staat in het creatieve proces en hoe het zich aan hem voltrekt. Zelden gaan de gedichten over het persoonlijk leven van de dichter. Daar is overigens in zijn twee voorlaatste bundels Monniksoog en Afscheid wel verandering in gekomen. De dichter stelt zich in het gedicht ‘Aas’ open voor de inspiratie: ‘Poëzie kan nooit over mij gaan, / noch ik over poëzie. / Ik ben alleen, het gedicht is alleen, / en de rest is van wormen. (…) De woorden, in lichte of duistere vormen, / veranderden mij in een duister of lichter iemand. / Gedichten passeerden mij / en herkenden zichzelf als ding. (…) Eskaders gedichten zijn op zoek naar hun dichters’, opdat ze uiteindelijk in een onaantastbare vorm worden opgenomen. Ter illustratie van het creatieve proces staat er in zijn laatste bundel Vos (2022) het gelijknamige gedicht, waarin op magistrale wijze het creatieve proces onder de woorden is gebracht.
–
Vanaf de lage weg zag hij eerst e vos,
zwart en alleen in een veld van sneeuw.
–
Daarachter, voor het tweede veld, een wal
van struiken, drie bomen, wind verwaaid,
–
geheime tekens in het middaglicht,
bevroren ogenblik, opgeschreven nu.
–
De vos had stilgestaan en keek en hij keek
terug, zag dat de vos hem zag, en zag
–
de witte plek onder zijn kop, de staart
als een verlenging in de witte sneeuw.
–
Leeg was alles, ook hij zelf, de vos nam
een besluit en rende, een lange streep
–
tegen het wit, verhaal van snelheid
en angst, zijn poten nu een ander
–
viertal, hebreeuwse letters op ene blanco vel,
begin van een geschrift dat op de foto
–
achterblijft, verhaal van wintermiddag,
man en vos, licht en man en dier,
–
er is alleen maar dit.
Seconde, stilte, vos,
–
alleen maar dit
gedicht.
Het is een poëtische wintervertelling in disticha. In het winterse landschap nadert de hij een vos ‘zwart en alleen in een veld van sneeuw’. Achter dat veld bevindt zich een tweede veld met wat struiken en drie bomen. De wind die geheime tekens verwaait in het middaglicht, roept een mysterieuze atmosfeer op. Voor de hij is het als een bevroren ogenblik. Een fotoshot in zwartwit vastgelegd in woorden. Die vastlegging is een eeuwigheidsmoment dat alweer voorbij is, nadat het is vastgelegd. In dat moment heeft de vos even stilgestaan. Hij heeft naar de waarnemer gekeken, en die heeft teruggekeken. Ze hebben elkaar voor korte tijd in hun wederzijdse blik gevangen. Na dit vastgelegde waarnemingsmoment is alles leeg geworden in zijn volmaaktheid. Daarop neemt de vos het instinctieve besluit weg te rennen. Het volkomen moment heeft angst bij hem teweeggebracht waardoor hij met hoge snelheid de plek des (on)heils wil verlaten. De witte plek onder zijn kop en de staart als verlenging in de sneeuw, en dat alles in een leegte, geven aan deze scène een bijna mystiek karakter mee. De snelheid waarmee hij zijn poten beweegt, lijken de poten van aard te doen veranderen en doen denken aan ’hebreeuwse letters’ op een blanco vel papier. Op dit cruciale moment van de gedaanteverandering wordt Nooteboom getroffen door de overeenkomende bewegingen van de vos en die van de dichterlijke pen over het papier. Het vormt het begin van een geschrift dat op de foto achterblijft. Het eeuwigheidsmoment telt slechts een seconde in stilte om de vos in de sneeuw in zijn blik te vangen, en dan ‘alleen maar dit / gedicht.’ Uiteindelijk heeft dit moment van verstandhouding tussen man en vos tot het gedicht geleid waarin dit moment is vereeuwigd. Dit moment zegt iets over de wijze waarop de inspiratie zich aan de dichter voltrekt. Het is een briljant voorbeeld van een gedicht waarin de belichaamde waarneming, het mystieke karakter van de sneeuwwitte, lege omgeving, de doorleefde duur, de verbeelding en het creatieve moment samenspannen.
Vanuit zijn ervaring tijdens pelgrimstochten langs de tempelcomplexen van Kyoto, Japan, heeft Nooteboom ervaren een kennen van het niet-kennen. De vraag is of de mystieke weg van de negatie, zoals Dorothee Sölle die beschrijft, kan bestaan in een tijd waarin de context waarin de taal wordt gebruikt, zich steeds bevestigd moet weten door meetbare omstandigheden. We komen dan ook in een aantal gedichten situaties tegen waarin hij een poging onderneemt om een niet waarneembaar of begrijpelijk feit van twee tegengestelde kanten te benaderen. De stijlfiguur van de paradox is de helderste uitdrukking voor dit verlangen. De botsing die tussen conventioneel weten en de mystieke taal plaatsgrijpt, waarbij het laatste uitmondt in zwijgen, is de hoogste vorm van samenzijn, in wat een mystieke ervaring heet te zijn. Zwijgen is in een mystieke ervaring een ascetische oefening ter voorbereiding op het vasten van de woorden. Het is de zelfexpressie van het levende licht. Het zwijgen, de stilte, de leegte, de duisternis en het licht zijn de ingrediënten van een mystieke ervaring.
Het gedicht ‘Kozan-JI, Myoe-mediterend’ uit de bundel Licht overal (2012) is een fraai voorbeeld daarvan.
–
Als ik ben verdwenen
zul jij er nog zitten,
kleine mond gesloten,
open gesloten vol hemelse leegte,
je sandalen onder de boom.
–
Denk je aan iets
of aan niets, je zo dunne
handen gevouwen,
je lichaam geborgen
in het zwart
van je dracht.
–
Het snoer voor je gebed,
het kleine vat voor de wierook
hangen naast je aan een tak,
je hebt ze niet nodig,
je bent zelf het gebed.
–
Altijd als ik je zie,
is een seconde vervlogen.
Zo gaat het al eeuwen, bij jou
worden jaren van tijd.
Dezelfde twee vogels
te ver om te kennen,
de bomen die zachtjes bewegen,
steeds stiller ben je geworden,
–
wind, regen en sneeuw
zijn door de heuvels getrokken
terwijl jij er was en niet was.
Niets kan je beroeren
zo voor mijn ogen verloren
dat ik mij kan horen
vergaan.
Het is gebaseerd op een bezoek van Nooteboom aan een kleine kloostertempel die als een oase van stilte in de heuvels ver buiten Kyoto ligt. Een beeltenis van de stichter Myoe hangt in het klooster. Myoe was een geleerde monnik, volgeling van het esoterische Shingon boeddhisme. Het lyrisch subject gaat in zichzelf een innerlijke dialoog aan met de monnik. De gelaatsuitdrukking ‘vol hemelse leegte’ typeert zowel zijn uiterlijke verschijning als zijn innerlijke geestesgesteldheid. Hij manifesteert met zijn uiterlijk de innerlijke gelatenheid die past bij een monnik die vervuld is van het hemelse, het metafysische en het mystieke, de volheid van de leegte. De sandalen staan afgedaan, ongebruikt onder de boom. De dienst in de wereld zit er voor hem op. Dit verinnerlijkte beeld van de monnik in de boom als gebed intrigeert de ik. Hij lijkt zich daarin gedurende zijn intense waarneming van dit beeld te identificeren met deze monnik, en voor even degene die hij waarneemt, te zijn geworden. Dit intense moment van belichaamd waarnemen krijgt door de context waarin dit plaatsvindt, een mystiek karakter.
De vier perspectieven van waaruit ik naar de verzamelde poëzie van Nooteboom heb gekeken, leveren een veelzijdig en rijk beeld op van zijn internationale oriëntatie die niet alleen de westerse maar ook de oosterse cultuur omvat. Nooteboom heeft als seculier mysticus zijn poëzie bij uitstek kunnen inzetten om in deze geseculariseerde samenleving de onmiskenbare aanwezigheid van het metafysische aan zichzelf te laten gewaarworden. Poëzie blijkt voor hem concreet geworden metafysica te zijn.
____
Cees Nooteboom (2023). Zo worden jaren tijd – Gedichten 2022-1955. De Bezige Bij, 615 blz. € 49,95. ISBN 9789403161716