Paul Bezembinder studeerde theoretische natuurkunde in Nijmegen. In zijn poëzie zoekt hij vooral in klassieke versvormen en thema’s naar de balans tussen serieuze poëzie, pastiche en smartlap. Bij uitgeverij Leeuwenhof (Oostburg) verschenen de bundels Gedichten (2020), Parkzicht (2020) en Duizelingen (2022). Nieuws en updates zijn te vinden op zijn website.
Voor Meander beoordeelt Paul de binnengekomen kopij.
–
De tuin licht op in zwart en paarlemoer
zodra de sluier voor de maan verdwijnt.
Laat je de hoogtevrees voor een Natur-
eingang nu even varen, dan verschijnt
het vreemde midden, de oneindigheid,
de bodemloosheid die daarachter gaat,
de ruimte die zich na verloop van tijd
met voorwerptalen onderzoeken laat.
–
Ach! Elke ruimte wordt uiteindelijk
in een soort metaruimte kenobject,
je waant je astronoom, of architect,
tot je ook hún gebarentaal ontdekt
en in een schaduwloze dollyzoom
verdingt. En dat dan ad infinitum.
–
Zij was mijn eerste date. De hodologische structuur van het
verlangen werd nog niet zoals vandaag de dag met al te veel
verwijzingen naar Bachelard en Bollnow stapsgewijs ontleed.
Wist ik toen wat ik nu weet! Het was voor mij de eerste keer.
De film zag ik nog vele malen, na de breuk die date niet meer.
–
Als na zonsondergang absorptie in reflectie overgaat
en het verzilte daglicht haar collier het nachtzicht laat,
dan vlamt de jaspis die in haar decolleté verborgen gaat.
Niets dat zij aan het toeval overlaat: om haar ogen boven
het familiestuk stort zij mij schaterlachend in het ongeluk.
–
De hele zondagmiddag had hij houtgehakt.
Hij was eraan gewend. Nu is zijn stramme
lichaam zwaar en indolent. In de vlammen
vegen fenomenologen meta-fysici vol vuur
de mantel uit, gonst onverstaanbaar poëzie
die Borges graag bij leven opgetekend had,
zijn hilbertruimtes in de duisternis present,
en zíj, zij is er ook. Hij raakt eraan gewend.
Het houtvuur kraakt. Ondanks het late uur
gooit hij een volgend houtblok op het vuur.
–
De dingen laten hem van tijd tot tijd spontaan
vallen, naar een beloken tijd die hij vooral van
schampere verhalen kent. Een foto van Camus
die de machinekamer van zijn dichtkunst siert,
begint plotsklaps te schreeuwen. Raast en tiert.
De mannen zijn er stil, de vrouwen promiscue.
Een wijnfles die verplaatst wordt, geeft een gil.
Cherchez la femme? Bien sûr! In zijn substraat,
dat louter nog uit poëzie en rekenwerk bestaat,
gaan Abessijnse katten schuil. Hij gruwt ervan.
De afgrond wenkt, wat hij ook schrijft of denkt.