LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Interview Fleur Bourgonje

16 mrt, 2023

‘Hij grijnsde, ik gruwelde’

door Sander de Vaan

 

foto © Petra van Vliet

Fleur Bourgonje (1946, Achterveld) heeft een boeiend, omvangrijk oeuvre op haar naam staan. Ze ontving daarvoor de Betje Wolffprijs.
In 1968 vertrok ze naar Parijs, eind 1970 naar Zuid-Amerika, eind 1976 vestigde ze zich in Venezuela. Ze bereisde heel Midden-en Zuid-Amerika, was oa medewerkster van het culturele bijvoegsel van de krant El Nacional. Eind 1980 keerde ze terug naar Nederland waar ze met regelmaat in De Groene Amsterdammer over maatschappelijke en culturele onderwerpen schreef, een column op de achterpagina van NRC-Handelsblad had en reisreportages en verhalen in Vrij Nederland publiceerde. Daarnaast schreef ze romans, verhalen en gedichten. Voor de componist Boudewijn Tarenskeen schreef ze het libretto Valparaíso en voor Louis Andriessen Flora Tristán, een in drie talen geschreven lyrische tekst over het leven van de Frans/Peruaanse strijdster voor vrouwenrechten Flora Tristán (1803–1844). Het leven van de Mexicaanse dichteres Sor Juana Inés de la Cruz (1651–1695) inspireerde haar tot het schrijven van het hoorspel Het hoofd is vruchtbaarder dan de schoot.
Haar werk werd o.a. vertaald in het Duits, Engels, Frans, Italiaans, Spaans, Servisch en Bosnisch.

Morgen, vrijdag 17 maart, presenteert Fleur Bourgonje in samenwerking met boekhandel Van Rossum in Amsterdam haar prachtige nieuwe dichtbundel Het geheugen van een huis (uitgeverij Magonia) waaruit wij drie gedichten mochten publiceren.

Hoe ontstond het idee voor deze bundel?
De impuls tot het schrijven van Het geheugen van een huis kwam een paar jaar geleden voort uit de situatie waarin ik terecht was gekomen nadat het pand waarin ik al decennialang een appartement huur voor een deel werd gesloopt vanwege een ingrijpende, langdurige verbouwing. Mijn verdieping werd onbewoonbaar. Ik kwam met gruis in de ogen, een tas kleren in de hand en mijn laptop op mijn rug zonder pardon van de ene dag op de andere dag op straat te staan. Het was in de eerste coronamaanden, alles was gesloten, de lockdown was totaal, er werd nog niet getest, het onderlinge wantrouwen was groot, onderdak voor langere tijd was niet zo snel te vinden. Het gevolg was ontreddering, ontheemding.

Vrienden boden me onderdak aan. Toen ik me letterlijk en figuurlijk had ontdaan van het gruis ben ik de situatie en mijn gevoelens gaan vormgeven. Ik had over deze episode een verhaal of zelfs een roman kunnen schrijven, dat lag voor de hand. Maar zo diende de ontwrichtende gebeurtenis zich niet aan. De beelden van de sloop leidden van de ene associatie naar de andere; het ritme en de klanken van zaag, boor en moker drongen zich dwingend op en er viel niet te ontkomen aan de intensiteit van de zintuiglijke waarneming: ogen, oren, tastzin, reuk, smaak, álles stond op scherp. Het werd poëzie.

Al schrijvend kwam ik vanzelf terecht bij de karavanen vluchtelingen, de onafzienbare tentenkampen en de dakloosheid van mensen in oorlogsgebieden. Maar ook bij de nomaden die uit vrije wil van de ene plek naar de andere gaan met meenemen van hun tent, bezit en vee.

De grote, door jou vertaalde Mario Benedetti uit Uruguay schreef ooit een roman in dichtvorm. Waar ligt voor jou het verschil tussen poëzie en proza?
El cumpleaños de Juan Angel van Mario Benedetti heb ik destijds ademloos gelezen. Een even mooi en knap voorbeeld dichter bij huis is Door het oog van de wind van Bert Schierbeek: de ‘dingen des levens’ gevat in een verhalend gedicht over een groepje vrienden op het eiland Formentera.

Een neerlandicus zou een sluitend antwoord op het verschil tussen poëzie en proza kunnen en willen geven. Ik niet. In mijn werk overlappen ze elkaar. Ik schrijf beide genres vanuit een diepgevoeld ritme en een intense zintuiglijke waarneming; poëzie vanuit een emotie, proza meestal vanuit een idee. Soms ook omgekeerd. In beide genres zit bijna altijd een verhaal. Wat de vorm betreft: in proza moeten de zinsbouw en leestekens en gedachtegangen ‘kloppen’, in poëzie legt de dichter aan de taal en de vorm zijn of haar eigen regels – en witregels – op. Een haiku bijvoorbeeld is niet aan mij besteed, tenzij geschreven door een oude Japanse meester; ik vind de vorm vaak gekunsteld, dwangmatig, en de inhoud pretentieus.

In je nieuwe bundel maken we kennis met een huis dat in oorlog en vrede, in weer en wind, overeind bleef, maar nu bezwijkt onder de sloopkogel. ‘Huizen hebben zintuigen, hersenen, geheugen’ lezen we. Je hebt zelf op meerdere plekken in de wereld gewoond, wanneer wordt voor jou een huis een thuis?
Een huis is voor mij in de eerste plaats een ‘thuis’ als het bescherming en veiligheid biedt. Daarna komen de andere voorwaarden: een sfeer van warmte, gastvrijheid, openheid – ondanks de noodzaak van een slot op de deur. En dan zijn voor mij ruimte, licht en stilte belangrijk: ik moet er geconcentreerd kunnen schrijven. Ieder huis heeft een toon, een kleur, een geur, een geschiedenis. Als ik mijn gemoed daarop kan afstemmen, en omgekeerd, kan het huis een ‘thuis’ worden. Soms besef je pas achteraf dat je je in een huis thuis hebt gevoeld. Zoals het ook kan voorkomen dat je pas achteraf beseft hoeveel je van een uit je leven verdwenen persoon hebt gehouden.

Langzaam sijpelen er details door over het huis aan de kade, een ‘verboden’ liefde, onderduikers die verraden werden – dat alles vervliegt, vanwege iemand die het bevel tot slopen gaf, ‘in een taal van hier en overal / gebiedende wijs, timbre, toonhoogte / van een generaal in oorlogskledij’. Dumpen we in ons ogenschijnlijk zo vreedzame bestaan misschien te makkelijk wat (ooit) van waarde is geweest?
Het hoort bij het bestaan dat je dingen wegdoet, huizen sloopt, relaties – gewild of ongewild – verbreekt. Niets is eeuwig, alles en iedereen slijt en is onderworpen aan verandering en verval. Maar dumpen is voor mijn gevoel een wegdoen- met- geweld, op onverschillige wijze: een soort rommel-van-je-af-gooien. Er komt geen consideratie meer aan te pas. Het woord ‘dumpen’ was het eerste woord dat in me opkwam toen de sloper de trap van mijn woning opstormde om de takel aan de dakrand te bevestigen en de brokstukken in de op straat klaarstaande container te lozen. Hij grijnsde, ik gruwelde. Wat voor de een ‘n praktische en vooral winstgevende handeling is, kan voor de ander een verschrikking en een verlies zijn. De waardetoekenning is extreem verschillend. Ik vrees dat hoe groter de welvaart is, hoe meer en gemakkelijker er wordt gedumpt. Straatarme mensen en daklozen graven niet voor niets in de afvalhopen.

Uiteindelijk lijken de nomaden in jouw bundel er nog het ‘beste’ van af te zijn. Wat zit er aan ‘nomadisch’ in jezelf?
Ik vermoed – ik hoop – dit: Het verlangen naar vrijheid en autonomie, het afwijzen van bindend materieel bezit, het koesteren van het geheugen en het acht slaan op de intuïtie, de behoefte aan het geven en nemen van solidariteit maar tegelijkertijd het  afwijzen van opgedrongen hulpvaardigheid, het streven naar waardigheid, niet knielen maar altijd rechtop, niet stilstaan maar doorlopen….  In tegenstelling tot echte nomaden jaagt de natuur mij vaak angst aan vanwege de grillen, en van de hemellichamen weet ik niet veel, zij alles.

Wat is de rol van de vier gedichten over schilderijen van Vermeer? Ze hangen in het Rijksmuseum, nabij het gesloopte huis, maar er moet meer zijn. De enige ‘eeuwigheid’ in ons bestaan misschien?
De hele bundel is geschreven vóór de Vermeerhype inzette. De huizen van Vermeer geven rust, zijn blijvend, niet ‘eeuwig’, maar toch. Ik woon tegenover die verstilde huizen; ze vormen in mijn bundel als het ware een tegenhanger, een bewijs dat eeuwenoude kunst de alledaagse destructie overstijgt. Dat schoonheid het wint van lelijkheid.

Het begon met de bomen.
Ze waren oud, scheefgegroeid
schimmel op de schors
reuma, roest –De sloop van het huis begon met de bomen.
Het waren er twee, een eeuwlang
schaduw, beschermingtoch de bijl erin, zaag, kapmes
vogels vluchtten hun nesten uit
naar nergens, want waar ga je heen

met wat je hebt aangesleept, opgebouwd
vervlochten, je vliegt blindelings de leegte in

zonder zicht op onderkomen –

Daarna was het huis aan de beurt.
Katrol en koord hingen hoog boven de dromen
hier geboren, later te grabbel gegooid
in de kiem gesmoord
of ingeleefd, uitgekomen –Op de kade stond een man
die het bevel gaf tot slopen
in een taal van hier en overal
gebiedende wijs, timbre, toonhoogte
van een generaal in oorlogskledijeen bootje meerde aan
met een hond op de plecht

de wind woei die dag uit het oosten –

De bomen ontbeerden hun kruinen. Het huis
had een dak waaronder wij jarenlang schuilden
tegen van alles en nog wat, niet alleen regen
eerder kou kilte onheil
dat bijna onhoudbaar
dat wrang was –Zo verliep het die dag: weg met de overlast!
Wat doorstaan en beleefd en gekoesterd werd
had geen waarde voor wie bevel gaf
tot afbraak, het ging in de laadbak
die aan de overkant klaarstond, dumpen
is het woord dat bij takelen
en teloorgang hoort –de hond blafte
leek wel ademnood –

     Andere berichten

Interview Alfred Schaffer

Interview Alfred Schaffer

‘Je kunt een taal niet verantwoordelijk houden voor een regime’ door Gerard Scharn - Dichter Alfred Schaffer (Leidschendam, 1973) woont en...

Interview Arjan Witte

'Poëzie is geen uitlaatklep want de emoties zijn niet de uitstoot maar de brandstof. Dat de boel lekt is een ander verhaal.' door Gerard...