door Onno-Sven Tromp
–
Voor de dichters die dit jaar de top 100 van de alweer veertiende aflevering van De Gedichtenwedstrijd hadden weten te bereiken, was er op zondagmiddag 2 april in Amsterdam een feestelijke prijsuitreiking. In eerdere jaren vond de uitreiking vaak plaats in de Stadsschouwburg, tegenwoordig in Vlaams Cultuurhuis De Brakke Grond. Wie op tijd was, zoals ik zelf, kon vooraan aansluiten in de lange rij voor een speeddate met (oud-)leden van de (voor)jury, zoals Babeth Fonchie Fotchind en Tsead Bruinja. Ik belandde aan tafel met Nieuw Amsterdam-dichter Edwin Fagel en ons tienminutengesprek ging over het onderbrengen van een bundel bij een uitgeverij. Een belangrijke tip van Fagel: werken aan je naamsbekendheid!
Voor mij was het de vierde keer dat ik de eindronde van de Gedichtenwedstrijd bereikte. Er werden dit jaar in totaal 5783 gedichten ingestuurd. Elke dichter kreeg in De Brakke Grond twee exemplaren van de top 100-bundel Woorden zijn de ogen van de gedachte en een exemplaar van poëzietijdschrift Awater. Daarmee mochten we plaatsnemen in de grote zaal.
Presentator Andrea van Pol bleek ziek te zijn en was vervangen door Teddy Tops, die met haar ongedwongen stijl van presenteren de zenuwen van de aanwezigen wist te temperen. Als verrassing mochten tien willekeurig gekozen dichters hun gedicht voordragen; zij werden ter plekke geselecteerd door een graai in een groot aquarium vol pingpongballetjes waarop de namen van de dichters stonden geschreven. Ook waren er twee gedichten op muziek gezet, die live werden gezongen, en werd er bij één gedicht een animatie getoond.
De driekoppige eindjury bleek slechts voor een derde aanwezig, doordat Stefanie Liebreks en Seckou Ouologuem eveneens door ziekte waren geveld. Aan Babeth Fonchie Fotchind dus de eer om het juryrapport voor te lezen en de drie prijswinnaars bekend te maken. Leen Raats en Pim Torn (‘Ik heb nog nooit wat gewonnen!’) ontvingen respectievelijk de derde (1000 euro) en de tweede (2500 euro) prijs. Hester van Beers ging er met de hoofdprijs van 5000 euro vandoor. Natuurlijk lieten ook zij hun gedicht horen.
Alle drie winnaars stonden ze al eerder met hun gedichten in de top 100. Er blijft dus voldoende hoop en inspiratie voor de andere aanwezige dichters, die de komende jaren ongetwijfeld hun poëzie zullen blijven insturen. Ook ik doe zeker weer mee!
De winnende gedichten en winnaars:
–
Mijn vader vertelde hoe ze vroeger bij de scouting in de laatste nacht
een kip slachtten. Ik zag bloederige bosgrond voor me, gekraai
van kinderen. Bij je eerste kennismaking met de dood kun je maar beter
het mes in handen hebben, zei hij. Nu huiver ik bij het snijden
–
van verse broden, de warmte lijkt te veel op iets dat leeft. De jongen
die in de supermarkt de vakken vult, kijkt door me heen en ik ben bang
dat hij ziet wat zich onder mijn oppervlak verschuilt, hoe vaak ik bijna
dader ben geweest. Hoe veel grapefruits ik genadeloos heb uitgeperst
–
toen ik nog niet beter wist. De voetafdruk van een mens is gemiddeld
drie ton carbondioxide, ik probeer nu soms mijn adem in te houden
en noem mezelf hybride. Mijn tranen koop ik tweedehands,
er is geen reden om nog meer leed op de aarde te laten vallen.
–
© Hester van Beers
–
maar dat ik altijd moet huilen
als ik je bef is flauwekul en als ik huil
dan is het uit ontroering.
–
Er was een nacht dat we elkaar zo stevig vasthielden
dat ik in de ochtend niet meer wist met welk lichaam
ik verder moest gaan de grote plant van motluizen ontdoen
zoeken naar een goedkope maar degelijke klamboe
de koeien melken
want dat zou ik die dag graag hebben gedaan
als we koeien hadden gehad.
–
Je moet je voorstellen dat je vulva
een van die koeien is of eigenlijk het kalf
dat eruit getrokken wordt en tussen de
vlinderstruiken en judaspenningen en
leeuwenbekken en blauwe knopen in onze tuin
wordt schoongelikt.
–
Ik weet zeker dat je dan ook zou huilen.
–
© Pim Torn
–
Wanneer ik aan mijn moeder denk
denk ik aan die zondagavond waarop mijn vaders vriendin
mijn broer en mij afzette met de koffers die ik sinds
haar operatie zelf inpakte, de sokken
die ik in de onderste lade van het roze kastje stapelde
–
voorzichtig, alsof het bommen waren die elk moment
konden ontploffen. In veiligheid geloofde ik
op mijn zevende al niet meer.
–
Dat mijn moeder de deur van onze sociale woning
met kleine tuin, centrale verwarming en twee katten opende
ze die rode, ietwat te grote trui droeg die zo zacht aanvoelde
wanneer ze mij tegen zich aandrukte, wat sindsdien niemand
ooit nog zo deed.
–
Toch voelde er iets niet juist aan, een steek
in mijn maag, een blik in de ogen
die, zo zegt iedereen, als twee druppels water
op de mijne leken.
–
Ik denk dat ik het toen al ergens wist, zoals je weet dat het gaat regenen
door de wind die aanwakkert, de lucht die vochtig aanvoelt
de onrust van vogels en wolken die afzonderlijk
geen bedreiging vormen, maar samen, des te meer.
–
© Leen Raats
foto’s © Monique Wilmer-Leegwater