door Hans Franse
een portret van Jan G. Elburg (uit boek Geen Letterheren van Elburg)
–
De column over Jan G. Elburg in Meander van 14 maart bracht een herinnering bij me terug.
Ik was net als Neerlandicus afgestudeerd en werd, na een geweldige tijd op een lagere school in een Amsterdamse volkswijk, benoemd tot leraar Nederlands aan een middelbare school in een middelgrote stad. Dat men mij aannam had te maken met de invoering van de Mammoetwet, de meest democratische en emancipatorische onderwijsvorm die we gehad hebben, gebaseerd op doorstroming van leerlingen. Ik begon als mentor van een ongedeelde Brugklas op een school voor MAVO.
Het wonderlijke van mijn situatie was dat ik de MAVO opbouwde vanaf de brugklas en tezelfdertijd op een school voor ULO werkte die zou ‘uitsterven’ als de eerste MAVO-leerlingen eindexamen zouden doen. Het leken twee totaal verschillende typen onderwijs te worden: nieuwsgierige, zelf ontdekkende ‘studenten’ versus de hardwerkende ULO-leerlingen die veel kennis ingestampt kregen door leraren met hart voor hun werk, maar weinig wetenschappelijke bagage. Dat hoefde ook niet. Een MULO-diploma (de school heette ULO maar kwam voort uit de Vereniging voor MULO, het diploma heette nog MULO- diploma) stelde in het bedrijfsleven en de middenstand wat voor – je kreeg zelfs een middenstandsdiploma erbij- , werd gewaardeerd en via een MULO-B diploma (met veel exacte vakken) kon je doorstromen naar de HBS.
Soms begon het stampwerk op de ULO (dictee, opstel, ontleden) mij tegen te staan en ging ik op de literaire toer op mijn manier. Op het mondeling MULO-eindexamen moest elke leerling twee gedichten van buiten kennen en declameren. Dat waren bekende successen als De 18 doden van Campert, De laatste brief van Bertus Aafjes, Het geiteweitje van Nahon en andere gedichten. Hele klassen declameerden Constantijntje van Joost van den Vondel, waarbij ze ook de gedicteerde biografie van Joost uit hun hoofd hadden geleerd. De inhoudelijke vragen waren niet zo indrukwekkend: personificatie, alliteratie, sonnet. Basisbegrippen, die niet van binnenuit kwamen. Ik wilde het anders doen, ruimer, moderner, meer MAVO zogezegd.
de kaft van ‘Parken en Woestijnen’ van Vasalis
een kaft van een romantische bloemlezing van Slauerhoff met de woorden uit de column en een geromantiseerd portret eruit
–
En zo begon ik met het lezen van gedichten, kijken wat er stond, hoe het er stond, waarom het er stond. Ik schreef de tekst op het bord en we lazen gezamenlijk. Een gedicht als De idioot in het bad van Vasalis maakte indruk. We lazen regel voor regel, ik vond het leuk. De leerlingen ontdekten een andere wereld. We lazen Slauerhoff (Vroeger toen ik nog woonde diep in het land….) wat beantwoordde aan de romantische instelling van pubers. Weg uit deze maatschappij! Ver weg op zee. Toen ik het gedichtje Heks,heks van Jan G. Elburg tegenkwam, een mysterieus liefdesgedicht verscheen dat ook in mijn hanenpoten op het bord.
–
Tover jij?
Je leeft zo eenvoudig
als duizend anderen
binnen een tent van frans katoen
met je borsten in twee kleine voorkamers
binnen een huisje van dunne kleren
zo klein zo klein
dat je benen de straat op moeten
je droomt zo bescheiden in je ogen
je werkt zo eenvoudig met je schouders
als duizend en een vrouwen
waarom moet mijn stem dan buigen
of een prinses voorbijkomt?
Ik geef mij over
er komt een onmetelijke
vredige luchtvloot over
bekèn het maar je
(heks heks)
doet het, nietwaar,
toveren.
De discussie was leuk. Jongens, vaak verlegen, keken naar ‘met je borsten in twee kleine voorkamers’, beseften de erotiek en de verliefdheid, maar om in de vroege jaren zestig in een gemengde klas over dat soort dingen te praten was niet gebruikelijk en gemakkelijk. Een van de jongens fluisterde, met zijn hoofd naar beneden, dat het misschien om ‘een BH’ ging, maar we lazen het en probeerden het te declameren.
een etsje van Lucebert over bloot, God en een blinddoek (uit boek Geen Letterheren van Elburg)
–
Een paar dagen later moest ik bij mijn baas komen, die mij had aangenomen vanwege de opschaling van de school. Hij gaf mij alle vrijheid om te doen wat ik wilde. Eigenlijk genoot hij ervan, maar, zoals hij zei, ik moest toch oppassen, want ik had in een gedicht het woord ‘borst’ gebruikt en dat bij pubers: de voorzitter van de Oudercommissie had een klacht ingediend en gevraagd waar dat heen ging: een slecht gedicht dat niet rijmde en vieze woorden bevatte. Ik kreeg veel waardering voor het lezen van poëzie, maar dit soort werk… ‘Misschien kan dat nog niet’, zei de directeur. Ik had behoorlijk de pest in. De moppen die de jongens onder elkaar vertelden waren veel ‘viezer’. En we gingen eindelijk op weg naar een volwassen stijl van lezen.
In deze stad was ik ook betrokken bij een soort Cineclub onder leiding van journalist Willem K. van Loon (die Paul Rodenko liet debuteren in een illegaal blad in Den Haag). We bekeken de films samen en beoordeelden ze voor een vertoning in de filmclub. Om geld te besparen gebruikten we voor die voorvertoning een pornobioscoop, een kleine zaal met een middagvoorstelling van vaak Tiroler films met titels als ‘Kom met je waldhoorn tussen mijn Alpen’ of nog fraaier. We mochten onze film dan goedkoop laten projecteren tussen de middag- en de eerste avondvoorstelling in. Wim en ik wachtten die middag voor de deur na afloop van de voorstelling als de bezoekers, vooral mannen, fluisterend naar buiten kwamen, met blosjes, grinnikend of zwijgend. Waarschijnlijk waren hun Alpen verflenst en hun waldhoorn had het wilde geluid verloren.
Wie schetst mijn verbazing toen ik de voorzitter van de oudercommissie naar buiten zag komen. Ik begroette hem uitbundig en vroeg of hij had genoten. De konen werden roder en de man liep zwijgend weg. Ik heb het niet aan mijn baas verteld.
Onze film, gebaseerd op het dromerige boek Le grand meaulnes van Alain Fournier, met een prachtige rol van Brigitte Fossey was vol melancholie en onbestemdheid, vol onmetelijke vredige luchtvloten. Ik vond die sfeer ook in een prachtig boek Elias en de nachtegalen van de Vlaming Maurice Gilliams. Alain Fournier was één der jonge veelbelovende schrijvers en dichters die bij bosjes sneuvelden in de ‘grande guerre’, de zinloze slachting van mensenlevens.
afbeeldingen © Hans Franse
–