LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Monique Wilmer-Leegwater – Wisselplaats

21 jun, 2023

De mens is niet de Meester van de Schepping

door Hettie Marzak




Monique Wilmer-Leegwater is een van de dichters die zich verenigd hebben in de Klimaatdichters, een beweging van Nederlandse en Vlaamse woordkunstenaars die met hun poëzie aandacht vragen voor een klimaatvriendelijke wereld. In haar debuutbundel Wisselplaats is haar liefde voor de natuur dan ook sterk aanwezig. Ze onderzoekt de relatie van de mens tot de natuur en vooral de verhouding van de mens tot de dieren. In het eerste gedicht van de afdeling ‘Niet van deze wereld’, dat dezelfde titel draagt als de bundel, geeft ze aan hoe belangrijk de dieren voor haar zijn: ‘(…) Mensen / zie ik over het hoofd, dieren niet, geen dieren. Die zie ik altijd.’ Voor wie naar aanleiding van deze versregels een klimaatactivisme veronderstelt dat eenzijdig, agressief of schreeuwend opdringerig moet zijn, is deze bundel weldadig zachtmoedig en beschouwend, echter zonder in te boeten op importantie of nadrukkelijkheid van de boodschap. Dat het met de natuur beroerd gesteld is, weet iedereen. Dat we het tij moeten keren is ook meermalen bekendgemaakt door mensen als Greta Thunberg en de groep Extinction Rebellion. Maar Wilmer-Leegwater vertelt het op een zachtaardiger manier, dringt niemand iets op, overschreeuwt niemand en klaagt geen schuldigen aan. Wat zij doet zou wel eens veel effectiever kunnen zijn: in haar gedichten geeft ze haar lezers de kans zich te verplaatsen in de natuur en vooral in het dier, om zich diens leven en gevoelens voor te stellen. De titel van haar bundel wijst daar al op. Zij gaat hierbij heel subtiel te werk:

Langs landerijen

We braken het brood en schonken de koffie. In de luwte
van wind krulden de kinderen, hun wangen wars van zon.

Kleverige vingers, kruimels, een gekleurde parasol. Ergens
een verdwaalde sok, wat lauw bier. Iemand zong.

Op een kleed een krantenbericht, een pop zonder benen.
We lagen als mensen alleen op de wereld.

Nee, dan morgen. Morgen. De wagens zouden weer langs
onze huizen rijden. Daarin het schuifelen. Het zachte bonzen.
De snuiten.

Het vermoeden dat gedurende jaren in hun genen
was geslopen. De ontreddering van soortgenoten
het recht op leven en voor wie dat dan wel gold.

Voor Wilmer-Leegwater, die het vermeende superioriteitsgevoel van de mens aan de kaak stelt, is er niet zo veel verschil tussen mensen en dieren, maar wij zijn dat of vergeten of we willen het niet erkennen. Zij noemt zichzelf ‘de tweebenige tussen het vee’ en legt de nadruk op onze verwantschap met de dieren als ze vertelt over een big, ‘De askralen in zijn speelse kop, zijn hart / in een mensenborst, nagenoeg even groot / soortgelijke hartenklop.’ Geen dier dat genetisch gezien zo op een mens lijkt als een varken. Het geeft te denken, zoals bijna alle gedichten in deze bundel.
Dat er weinig verschil is tussen beide soorten laat zij ook zien in de tweede afdeling, ‘Voorbij de dieren’. In deze gedichten komt een andere kant van de dieren aan bod: niet schattig, maar gevaarlijk. Er is sprake van klauw, tand, kwijl. Van pikken, verminken, doden. Maar ook van de hypocrisie van de mens die deze kant niet bij zichzelf durft te onderkennen, zoals in de eerste strofe van het gedicht ‘Kreng’:

Er ligt een stil kadaver langs de weg, een voorhuis
baadt in licht, een schaamteloos dampen hangt
boven de tafel. Ze hebben er de handen gevouwen
een sereen zingen klinkt door de ramen.

In de derde en kleinste afdeling ‘Kijk, daar gaan de meisjes’ verlegt de dichter haar aandacht naar de mensen, in de eerste plaats naar de verhouding tussen moeders en dochters. Ontroerende gedichten schrijft ze, over een ontmoeting met haar reeds overleden moeder met wie ze thee gaat drinken (‘Of we nog / iets anders wensten. Ik kon wel wat bedenken / maar was bang een god te tarten.’). En een kleine cyclus van drie breekbare gedichten over een zwangerschap die niet zo verliep als gewenst was. Nergens wordt de dichter sentimenteel, maar steeds weet ze met precies de juiste versregels je te treffen waar je het kwetsbaarst bent. Wilmer-Leegwater heeft genoeg aan een half woord om zich verstaanbaar te maken. De beelden die zij oproept, zijn voor iedereen herkenbaar. Haar taalgebruik is als vanzelfsprekend, alsof ze niet lang hoefde te zoeken naar de woorden die ze wilde gebruiken. Maar juist de poëzie die eenvoudig lijkt, vergt vaak de meeste vaardigheid.

De relatie van moeders met zonen komt aan bod in de vierde afdeling ‘Notities van een klein toneel van onvolkomenheid’, waarin een angstig voorgevoel van naderend onheil te bespeuren valt. Het vaste vertrouwen dat alles wel goed zal komen, is weggevallen: ‘Diepe tunnels moeten we graven, onvindbaar voor alles / met schuim op de kaken.’ (Uit: ‘Eldorado’) Het gevaar dat komt aangeslopen als een roofdier wordt zichtbaar gemaakt in de afdeling ‘Bloedbanden’. Extreme hitte en kou, overstromingen, bosbranden en andere natuurrampen: de mensen hebben zich gedragen als veroveraars die het land overweldigd hebben en bezet houden en de oorspronkelijke bewoners, de dieren, verdreven hebben en hen nu behandelden als iets waarvoor je geen respect hoeft te hebben. Nu stevenen we welbewust op het apocalyptische einde af, we willen niet vooruitzien, we ontkennen wat er is en weigeren verantwoordelijkheid te dragen.

Wij weten nog van niets

Terwijl we tuinaarde aanvegen, pannenkoeken eten
is er ergens een kind dat huilt, een dier dar gilt.

We houden ons van de domme en wenden ons af.
Niet ons kind, niet ons dier. Er is geen wet
die nieuwe dingen zegt, openbaringen kent.

We gaan door zoals het was, stampen het beton aan.
Rapen muren als snijmais. Laten ons bedriegen
door wat erachter ligt.

Soms krijg ik geen lucht in maisvelden. Ik braak
een spoor tussen de kolven, het voer voor vee.
Iemand zei: zolang het graan staat, leeft het beest.
Ik tel af.

De nacht is er een als alle andere. Sterren.
Een maan. Laten we ons vooral geen zorgen maken.

Toch heet de laatste afdeling van deze indrukwekkende bundel ‘Zing, Yggdrasil, zing’. Yggdrasil is de levensboom of wereldboom in de Noorse kosmogonie, die symbool staat voor felle levenskracht. Deze levenskracht wordt door de dichter ook toebedeeld aan de aarde en de mens die er onderdeel van uitmaakt. Er is sprake van een nieuw begin, als mens en dier gelijk geworden zijn en elkaar niet meer als vijand of prooi beschouwen. Er is hoop en vertrouwen dat alles anders zal worden, al zal niet alles gered kunnen worden. De dichter is niet naïef en ontkent de realiteit niet. De cyclus ‘Schemerdier’ bestaat uit drie gedichten die de bundel afsluiten. Het zijn misschien wel de mooiste gedichten waarin de dichter alles heeft samengebracht wat ze eerder te vertellen had: dat wij en de wereld slechts kunnen overleven als we erkennen dat we niet superieur zijn aan andere levensvormen, als we leren samen te werken en respect te hebben voor al wat leeft.

II

Vanavond is het feest in de stad, we zullen vrolijk zijn
en drinken, dansen, zingen. Je wees haar aan, het biggenkind
dat eraan moest geloven. Zingen zullen ze, zei je. Zingen
zullen ze allemaal.

Ik ben inbegrepen. Kijk naar onze handen, wat we vasthouden.
Bestudeer de motoriek van de vingers en de duimen.
Opponeerbaar, geërfd van de primaten. Monden die bewegen,
ogen die dezelfde dingen zien en toch verschillend blijven.

Is iedereen bij geboorte onbevangen en welwillend?
Hoopt elk wezen op een nieuwe dag?
Wie leert van ouders hoe te overleven, wie wijst
inferieure exemplaren aan?

We zijn stapelstenen, ligbedden. Wij zijn de schuren
die we eten. In alles vind je ons weer terug.
Om te resteren, kan woekeren een noodzaak zijn
Prioriteiten stellen een must.

Het ‘schemerdier’, waarvan de dichter spreekt, zal aan land komen uit zon en zee, met ‘Geknakte armen, gebroken benen, ingeslagen hoofden.’ Deze profetie doet denken aan het gedicht van W. B. Yeats, The second coming: ‘And what rough beast, its hour come round at last, / Slouches towards Bethlehem to be born?’ Je moet er niet aan denken dat dichters het bij het rechte eind hebben.
____

Monique Wilmer-Leegwater (2023). Wisselplaats. Uitgeverij U2pi, 92 blz. € 15.00. ISBN 9789493299573

     Andere berichten

Bloemlezing – Het komt goed

Bloemlezing – Het komt goed

Een wereldbibliotheek van geluk door Tom Veys - - Een gedichtenbundel samenstellen met als thema ‘geluk’ is geen sinecure. Samensteller...

Jonas Bruyneel – Mulhacén

Hallo? Federico? door Marc Bruynseraede - - Aan het literaire firmament is sinds kort een nieuwe ster verrezen: Jonas Bruyneel, aan de...