‘Sta buiten op heuvels en zing zachtjes’
door Peter Vermaat
–
–
Het nadeel van een bloemlezing ten opzichte van een bundel van één dichter is dat die bloemlezing nooit begint met poëzie. Er zijn altijd samenstellers, uitgevers of andere figuren die het métier vanaf de zijlijn – vaak met bewondering – gadeslaan en die de lezer als eerste even voor zichzelf willen hebben. Er is immers een keuze gemaakt en aangezien alles wat je wel kiest tot gevolg heeft dat je heel veel meer niet kiest, moet je je daarvoor verantwoorden. Denkt men. Iedere bloemlezing begint daardoor in feite een apologie.
Bij Voor alle dagen, een keuze die Stefanie Liebreks, Joost Oomen en Yentl van Stokkum maakten uit de doel- en randgebieden van het Instagramkanaal @poezieiseendaad, is deze uiterst wonderlijk: ‘(…) Onze selectie is niet doortimmerd (…)’, ‘(…) kozen niet hét beste gedicht van dé beste dichters (…)’ en ‘(…) we zullen niet beweren dat deze gedichten beter zijn dan andere (…)’ schrijven de samenstellers, waarbij je je toch gaat afvragen wat in hemelsnaam dan wél de gehanteerde criteria waren. ‘Ik klooi maar wat aan’, hoort bij Karel Appel en we weten inmiddels allemaal dat het tegengestelde het geval was.
Het enige houvast dat Liebreks c.s. de lezer bieden is de groepering in ‘gelegenheden’, zoals ‘voor als je je verveelt’, ‘voor als je je een hoofdpersoon voelt’ of ‘voor die eerste dag dat het naar lente ruikt’. Iedere groep wordt ingeleid met een niet al te diepgravend stukje proza, waar de noties ‘poëzie kan je verrassen’ en ‘poëzie is anders dan je dacht’ in twee dozijn varianten wordt aangeboden. Over de keuze valt ook het een en ander te zeggen. Allereerst de ouderdom van de gedichten: het oudste dateert uit 1940 (Vasalis), de jaren 1940 tot en met 1979 zijn met 20 gedichten vertegenwoordigd, de drie daaropvolgende decennia met 29 en het zwaartepunt ligt onmiskenbaar bij de jaren 2010 (45 gedichten) en 2020 (30 stuks).
Wat daarnaast opvalt is dat de werkelijk groten (Gorter, Nijhoff, Van Ostaijen, Marsman, Achterberg) compleet ontbreken en van de recente groten (Wigman, Nasr) evenmin iets is opgenomen. Ten slotte valt op dat het vrijwel uitsluitend gaat om gedichten met een ‘gedachte’ en daarnaast springt het – op een of twee uitzonderingen na – volkomen ontbreken van rijmende gedichten in het oog.
Verder is alles wat de afgelopen 10 jaar in de mode geweest is ruimschoots vertegenwoordigd: parlando, halve zinnen die de lezer blijkbaar moet aanvullen, fantasie die voor verbeelding moet doorgaan en ijdelheid die als verbeelding wordt vermomd (twee van de drie samenstellers zijn ook elk met een gedicht vertegenwoordigd), geschreven maar niet gemeende boosheid op de maatschappij, de ontologie van de schijnbare tegenspraak en de onvermijdelijke teksten die het op een podium vermoedelijk beter zullen doen dan op papier, bijvoorbeeld dit:
–
mensen zeggen: als jij geen vlees eet
kun je net zo goed geen vis eten
kun je net zo goed geen plant eten
kun je net zo goed niet in een stoel gaan zitten
–
en zo is het:
het is wreed om in een stoel te gaan zitten
die niet in jou kan gaan zitten
–
[Ilse Starkenburg; p. 100]
Het heeft weinig zin om gedichten in een bloemlezing per stuk van commentaar te voorzien: de samenhang met een dichter en een bundeling is niet te achterhalen, laat staan dat er een ontwikkeling kan worden geconstateerd. Behalve over de keuze van de samenstellers en de verantwoording daarvan, valt er uitsluitend nog iets te zeggen over de bronvermelding en de vormgeving (waarover later).
Anders dan in andere bloemlezingen hebben de samenstellers van Voor alle dagen ervoor gekozen om tevens vertalingen op te nemen. Voor deze lezer zijn dit de beste gedichten uit de bundel, mogelijk omdat ze uit hun oorspronkelijke taling een bepaalde klankrijkdom konden meenemen:
–
Ik ben bang voor
de banken waar de jasmijn
zich op verspreidt.
–
ik ben bang voor de ochtenden
voor de wind die ‘s ochtends waait
en de witte jasmijn op de banken
verspreidt
ik ben bang voor de parken
waar ‘s ochtends de wind waait
die de witte jasmijn op de banken verspreidt.
–
O, god, breng me nooit naar de ochtendbanken in de parken.
–
[Zia Movahed, vertaald door Nafiss Nia, p. 157]
Wat de verantwoording achterin de bloemlezing niet vermeldt, is dat zowel de dichter Ziya Movahed als de vertaalster Nafiss Nia afkomstig zijn uit Isfahaan in Iran. Dit te weten geeft het gedicht voor mij nog een extra vergezicht, waarbij de angst van de ik voor de jasmijn op de banken, voor de ochtenden dat de wind waait en voor de parken waarin dit zich afspeelt, kan worden aangevuld met die voor de dichter die die angst met woorden versterkt en de vertalers die deze woorden laten uitwaaien over alle talen van de wereld.
De vormgever heeft er helaas voor gekozen om op pagina’s met veel tekst de grootte van de letters tot soms wel met 3 punten te verkleinen. Beter was het geweest om zowel het voorwoord als de registers achterin in een kleinere letter te zetten, zodat in elk geval alle gedichten in dezelfde lettergrootte konden worden afgedrukt. Waar dergelijke combinaties naast elkaar te zien zijn (zoals op pp. 50 en 51) ziet dat er rommelig uit.
Volgens de samenstellers is deze bloemlezing zowel voor ‘nieuwelingen’ bedoeld als voor ‘kenners’. Een vrij wonderlijke combinatie. Voor ‘kenners’ zijn er in de eerste plaats de verschillende bundels of de verzamelde werken van de geliefde dichters; bloemlezingen bieden zelden genoeg van het goede en vaak teveel van datgene wat men vermijden wil. Voor de ‘nieuwelingen’ is alles even onbekend en geldt daarom dat een slechte kennismaking meteen meer kapot maakt dan je lief kan zijn; ook voor hen is een ‘lukraak’ uit de lucht geschoten bloemlezing dus meestal uit den boze.
Gelukkig bevat deze bundeling in elk geval één gedicht waarin ik een tijdje heb kunnen ronddwalen:
in de koele morgen als een vis zwemmend
licht als een nacht waar liefde
beschadigd uit is teruggekeerd.
–
wanneer de rook zich omkeert en
het werk gedaan is lachen de kromme
figuren die in de tuin lopen of tussen
de gevallen bladeren vergeefs dansen.
–
als ik maar hier niet langer hoop
en winst hoefde over te maken enkel
om het horloge af te doen dan zou ik
langer dan een god in de heg vallen.
–
het was al nijpend toen ik hier kwam
nu is de dag groen van zon en velden
maar ik heb geen deel aan de dingen
ik sta buiten op heuvels en zing zachtjes.
–
[Hans Lodeizen, p. 143]
Klank, ritme, een reeks intrigerende opgeroepen beelden en bovenal een blijvende kern vaan raadsel: dit is een gedicht dat je bijblijft en waarnaar je weer terugkeert. De rest van de bloemlezing heb je snel uit.
Ten slotte terug naar de samenstellers. Tussen de regels door en blijkend uit hun indeling lijken zij het romantische idee aan te hangen van een dichter die inspiratie ontleent aan een gebeurtenis, waarmee ieder gedicht in feite een gelegenheidsgedicht wordt. Dit is iets geheel anders dan het zien van een gedicht als een autonoom kunstwerk zonder noodzakelijke wortels in biografie, geografie of chronologie. Dit lijkt me een recente ontwikkeling, die mogelijk gepaard gaat met of zelfs een gevolg is van een toenemende vraag naar ‘engagement’. Kunst in het algemeen en ook poëzie ‘moet’ in het teken staan van identiteit, historische schaamte en ‘ontmaskering’ van geprivilegeerdheid, kortom het meningenpakket dat door rancuneus rechts graag als ‘woke’ wordt weggezet. Mijn probleem (met beide kanten van dit ‘moeten’) is dat dergelijke krachten al snel leiden tot het willen verheffen van identiteit boven kwaliteit. Wat mij betreft blijft al die meningsvorming en meningsuiting de poëzie bespaard. Wie een overtuiging heeft, schrijve vooral een artikel of een pamflet, schuift zich aan tafel bij een talkshow of koopt een uitgever van een dagblad op. Ik zet mijn kaarten op poëzie die de oorlog wint zonder de strijd aan te gaan.
Daarom gaat het uiteindelijk. ‘Sta buiten op heuvels en zing zachtjes.’
____
Bloemlezing (2023). Voor alle dagen. Honderd-nog-wat gedichten zonder gelegenheid, gekozen door @poëzieiseendaad. Uitgeverij Podium, 176 blz.
€ 20, 99. ISBN 9789463812054