De definitie van een goed gedicht (revisited)
door Ivan Sacharov
–
–
Soms bevalt een bundel me alleen al om het uiterlijk. Een lekker dun licht boekje is het fijnst. Zonder kletskoek op de achterflap en andere overbodige franje. Laat de gedichten voor zichzelf spreken! Zo’n bundeltje is weier, van Tijs van Bragt. Ideaal om mee te nemen op vakantie en dan in een bootje dobberend te lezen:
met de traagheid waarmee een pruim verschrompelt
–
aan deze zeearm
ontstond de wereld, opgezet in ijle vegen
–
vuurtoren:
met het licht verdwijnt je licht
een boei koprolt in de golven
–
bij de eerste veerboot
wacht een arbeider, onverstaanbaar
zingend
–
als een akkerput
uit eigen diepte
Een schilderij, dit gedicht. Zo, ‘opgezet in ijle vegen’, met regels als ‘de traagheid waarmee een pruim verschrompelt’, en ‘een boei koprolt in de golven’, heb je haast geen echte natuur meer nodig (geintje). Ook het woord ‘akkerput’ (beter dan gewoon ‘put’, toch?) valt op. Een plastische tekst die een landelijk tafereel oproept, zonder echt moeilijk over te komen. Waarschijnlijk geschreven door iemand die graag buiten is en zich verbonden voelt met de natuur. Ik zeg dit omdat ook andere gedichten in de bundel deze indruk wekken. Iemand, denk ik, die verfijndheid paart aan een zekere ruigheid. Hoewel dit giswerk blijft. Ik ken de dichter niet. En woorden zeggen wel veel, maar niet alles. Intussen – ik heb het gedicht al een paar keer gelezen – begint er toch iets te knagen: dit.
‘Dit’ in de eerste regel, ja. Want waarom staat daar bijvoorbeeld niet ‘het’? Als poëzielezer moet je alert zijn op zulke woordjes (kleine ‘vuurtorentjes’ als het zijn, geven ze mogelijk een idee van de ware kustlijn van een gedicht). Is ‘dit water’ soms het gedicht? Leuk. Met de maan erboven lijkt een lezer al geportretteerd voor hij het in de gaten heeft! Maar die maan die ‘schijnt’ doet vooral denken aan de schijn die een lezer verblindt als hij de tekst voor het eerst ziet. Een schijn die krimpt als men het gedicht vaker leest (met een traagheid die afhankelijk lijkt van de mate waarin men het gedicht kan pruimen – ik roep maar wat). In elk geval stijgt met het krimpen van de schijn het begrip van de tekst. Er ontstaat ‘aan deze zeearm’, die het gedicht is, een wereld: opgezet in ijle (lastig te vatten) vegen! Het licht van de vuurtoren dat de lezer – als een schip – aanvankelijk leidde langs ‘de kustlijn van het gedicht’, is niet meer zo nodig als het dag wordt en de lezer meer inzicht krijgt. Het licht van de vuurtoren verdwijnt, en gaat a.h.w. op in het licht van de dag, dat is: het begrip van de lezer, wiens hoofd (door de omwenteling in het denken die nodig is om het gedicht te begrijpen) een drukke tijd meemaakt. Als ‘een boei die koprolt in de golven’! Bij een boei kan men – behalve aan een rood aangelopen hoofd – ook nog denken aan een zeker houvast. Een houvast dat door de ‘koprol’ die de boei maakt, danig op de proef gesteld wordt. Uiteindelijk wacht bij de eerste veerboot (de eerste ‘geslaagde’ poging tot interpretatie?) een arbeider (een hard werkende lezer) die voor het onverstaanbare (dat hij nu zelf zingt) eindelijk iets meer begrip opbrengt. Het komt immers uit ‘eigen diepte’: de ‘akkerput’. Een gedicht staat op een stuk papier, maar de poëtische kracht ervan wordt bepaald door een bron in de lezer zelf: zijn vermogen om de tekst te begrijpen. Een tekst is zo diep als wie hem leest (schoonheid zit in het oog van wie kijkt)! Terloops zij nog opgemerkt dat ‘akker’ inderdaad een zinvolle toevoeging is op ‘put’, omdat een lezer zijn inzichten op een soort akker verbouwt. Het gedicht (het water) wordt gebruikt om op die akker iets te laten groeien. Water trekt water aan. Ergens aan de horizon van dit gedicht gloort een ander gedicht: ‘Het veer’ van Martinus Nijhoff. Ook daarin wordt water overgestoken. Ook daarin gaat het om groeien (van een kind, dat eigenlijk de poëzie is). Op Nijhoff kom ik zo terug. Eerst even een ander gedicht uit de bundel dat op het bovenstaande inhaakt:
en trekt haar open
–
vertrapte weegbree, koningskaars, een landopgang
–
de muzen zijn niet verstild:
–
je noteert nog steeds
de staat van de velden en de loop van de dieren
je kraste de vogels vrij maar ze kwamen terug
–
alles vloeit je aan
geweldloos grijpt de zee zich om je voeten
Een gedicht waarin voeten een belangrijke rol spelen. Niet alleen in de laatste regel. De boer in de eerste zal veel moeten lopen om ‘de aarde open te kunnen trekken’. En ‘vertrapte weegbree’, ontstaat niet uit zichzelf. Ook ‘een landopgang’ past goed in dat plaatje: die wordt soms gebruikt om het land op te kunnen lopen uit het water. En tenslotte is daar ‘de loop van de dieren’. Eigenlijk dus een heel samenhangend gedicht, al lijkt het niet meteen zo. Net als het eerst aangehaalde gedicht, is het ook een poëtica (een gedicht over dichten). Het vertelt ons dat pogingen om in een gedicht ‘alles boven water te krijgen’ falen, want: ‘vrijgemaakte vogels keren terug’, waarschijnlijk om weer plaats te maken voor andere vogels. Ongeveer zoals het bij golven gaat. De zee krijgt het laatste woord: een (goed) gedicht laat iets ‘blank staan’!
Nu Nijhoff. Die was zo goed in ‘dichten over dichten’, dat een schrijver er niet aan kan ontkomen hém tegen te komen als hij eraan begint. Maar Nijhoff deed nog iets extra’s. Hij koppelde zijn poëtica op een markante en toch natuurlijke manier aan andere (tijdloze) thema’s zoals liefde en dood. En dat kunnen maar weinigen. Zoals gezegd: de geciteerde gedichten doen het niet slecht als natuur evocaties, maar is dat genoeg om te blijven boeien? Ik twijfel(de). Hoewel: vergeleken met bijvoorbeeld Wouter Godijn, slaat Tijs van Bragt geen slecht figuur. Wat minder lollig in de opzet, komt hij geloofwaardiger over. Als lezer voel ik mij door hem meer serieus genomen. Het volgende gedicht (een van de beste van de bundel) moge daarvan getuigen:
–
ik belde een kennis en vroeg aan hem:
omschrijf eenzaamheid voor me
hij legde de hoorn op de haak
–
ik belde een vriend en vroeg hem:
omschrijf eenzaamheid want ik ben het vergeten
–
hij zei: ik ben onder de hemelen gaan staan
als je dat bedoelt
in een weiland vol pastelrode dieren
en telkens twijfelde ik of ik hond zag of hazen
–
ik antwoordde: hond is dood, je hebt hem begraven
–
hij zei: ik heb op ooghoogte met het maaiveld gestaan
de kuil was diep, de spade leek zo zwart als mijn verdriet
–
en de ganzentrek, zegt hij
bij nacht de ruis van de ganzentrek
en telkens een gakkende roep
de solist achteraan de troep, die ik beantwoord
–
ik weet het weer, zei ik, hoe het voelt
ik herken het in de mot die tegen het raam blijft vliegen
–
en ik legde de hoorn op de haak
Lezen en schrijven zijn eenzame bezigheden. Ondanks de communicatie die plaatsvindt. Dat heb ik altijd bijzonder gevonden. Lezers en dichters lijken op elkaar. Dit gedicht laat dat zien. Alsof ze elkaars spiegelbeeld zijn, vliegen zowel de lezer als de dichter als een mot tegen het raam van het gedicht dat spiegelt. Eenzaamheid blijkt een geweigerd contact! Een contact dat faalt zolang het gedicht niet goed wordt begrepen. Verklaart dit de bundeltitel? ‘Geweier’ betekent in het Afrikaans ‘geweigerd’. ‘Weier’ is een oud Nederlands woord voor vijver, wat aansluit bij het idee dat poëzie als water is. Water dat moet worden overgestoken om contact te kunnen maken. In het laatste gedicht van de bundel luidt de allerlaatste regel: ‘op de laatste veerboot begint een vluchteling te zingen’. Het lijkt me geen toeval dat de arbeider in het eerst geciteerde gedicht, de lezer én de vluchteling in deze bundel alle drie water moeten oversteken. Een oversteek, die ik eerder als interpretatie interpreteerde. Bij de laatste veerboot gaat het dus om de laatste poging tot interpretatie. De wanhoop van de vluchteling wordt de wanhoop van het willen doorbreken van eenzaamheid, wordt de wanhoop van de lezer die het geschrevene wil begrijpen. En daarmee biedt (deze) poëzie een kans op een existentiële ervaring. De ervaring een mens te ontmoeten. Ik geef het toe: de gedichten van Tijs van Bragt gaan behalve over dichten over méér (dan natuur).
Tenslotte: een dichter probeert dingen vast te leggen. Ook hij wil ‘bevestigd’ worden. Een ‘landopgang’ is voor de dichter net zo belangrijk als voor een lezer, en ook een dichter voelt nattigheid waar de zee zich om zijn voeten grijpt – waar het land dat hij dacht veroverd te hebben weer door de zee wordt teruggenomen. Een goed gedicht laat je niet los, nee… Een goed gedicht is iets dat je meeneemt.
____
Tijs van Bragt (2022) weier. De Kaneelfabriek, 37 blz. € 16,50. ISBN 9789083265407