Lezen als een puzzel
door Britt Corporaal
–
–
Sofie Verdoodt (1983) debuteerde in 2014 bij PoëzieCentrum met Doodwater. Haar werk verscheen in tijdschriften en bloemlezingen als Poëziekrant, nY, De Brakke Hond, Nieuw Groot Verzenboek en De Volksverheffing. Ze werkte mee aan muzikale projecten van onder andere Amenra. Als doctor in de kunstwetenschappen doceert ze en schrijft ze essays over film en kunst.
Na haar debuut heeft Sofie Verdoodt haar tweede poëziebundel gepubliceerd: Anker Kruis Hart. De titel bestaat uit een bekende combinatie van symbolen. Samen staan de anker, het kruis en het hart volgens de Bijbel voor hoop, geloof en liefde. Dit zijn dan ook thema’s die in de bundel van Verdoodt telkens terugkomen. De bundel bestaat uit een drieluik van gedichten. In het eerste deel ervaart het lyrisch ik een gevoel van verlies. Er is een relatie voorbijgegaan en het ik heeft moeite om dat te accepteren. In het tweede deel ondergaat de ik een metamorfose: van kind verandert zij in moeder. In het derde deel is de metamorfose voltooid en is de ik een moeder geworden. Dankzij deze metamorfose leert het ik verschillende kanten van hoop, geloof en liefde kennen. Tegenover hoop staat verlies, tegenover geloof staat twijfel en tegenover liefde staat eenzaamheid.
Enkele leidmotieven uit Doodwater keren terug in Anker Kruis Hart. Waar de titel Doodwater een verwijzing is naar het bijgeloof van zeelieden, denkt men bij het anker natuurlijk aan de scheepsvaart. Waar er in Doodwater werd gesproken over mythologische figuren zoals Helena van Troje, zo komen Orpheus en Pandora ten tonele in Anker Kruis Hart. Niet alleen figuren uit de Griekse mythologie komen aan bod. Ook figuren uit het christelijke geloof krijgen een plaats toegewezen.
In Verdoodts wereld van metamorfose, lijkt zelfs de tijdsgeest aan verandering onderhevig te zijn. Beelden van onze moderne wereld worden afgezet tegen mythologie en literatuur. Interessant vind ik in dit opzicht het gedicht ‘Carpe diem’, waarin beelden van de natuur en het stedelijke met elkaar worden gecombineerd. De bloemen worden meisjes bij een dranghek, die dichter bij hun idool willen komen.
–
Na een regenbui hangen de bloemen half
uit hun bed als natte meisjes tegen een dranghek
met knikkende knieën om een glimp van je op te vangen.
Ze bieden je hun keel, er gulpt iets uit hun mond,
je veegt het plakkerige stuifmeel van je zolen.
De paardenbloem vleit haar kop tegen je hand,
haar geelzucht wordt jouw deel.
Ze hebben hun zaden goed verstopt en hun namen
in de voering van je jas genaaid.
Je zweert dat je er niets van hebt gevoeld.
–
Met weerzin schrijd je door het gras.
Ik voel je ziel door mij bewegen.
Alsof je een steen hebt opgelicht. Eronder krioelt
het van leven, de zwerm die zich in twee heeft gedeeld,
dat ik me van alles heb ingebeeld, zeg je, tussen je lippen
hangt een sigaret te beven.
–
En ik de knoestige stam
die zich met alle wortels aan je bond.
Ik zet mijn hakken in het zand.
–
Hoe lang eer jij je angel lost?
Hoe diep is nog jouw grond?
–
[p. 13]
Er zijn als het ware twee werelden. Het lyrisch ik leeft in de wereld van de natuur. Zij is een boom en zij ziet andere personen als bloemen. De jij-figuur die wordt aangesproken leeft echter in een stedelijke wereld. De bloemen die interesse in hem tonen komen in contact met een bed en een dranghek en later in het gedicht steekt de jij-figuur zelf een sigaret op. Dit verschil in leefwerelden geeft aan dat de jij-figuur en het lyrisch ik van elkaar verschillen. Dit gedicht gaat over verlies. Het welbekende gezegde carpe diem, oftewel pluk de dag, verwijst naar het eindige. Geniet van het leven zolang het nog kan. In dit gedicht wordt dat plukken vrij letterlijk opgevat. De jij-figuur loopt door een veld met bloemen die geplukt willen worden: ‘De paardenbloem vleit haar kop tegen je hand, / haar geelzucht wordt je deel’. Geelzucht verwijst hierbij niet alleen naar het uiterlijk van de paardenbloem, maar ook naar ziekte en het eindige. Het ik is een boom die bang is om de jij-figuur te verliezen aan de bloemen. Het is een verhaal van overspel. De jij-figuur wil niet thuiskomen bij het ik (‘Met weerzin schrijd je door het gras’) en ontkent dat er iets aan de hand is (‘dat ik me van alles heb ingebeeld, zeg je’). Het ik blijft zich vasthouden aan deze relatie, ondanks dat ze doorheeft dat de relatie niet meer lang houdbaar is: ‘Hoe lang eer jij je angel lost? / Hoe diep is nog jouw grond?’
Ook het slotgedicht van de bundel gaat over het eindige. Hier komen de drie eerder beschreven metamorfosefasen samen. De uitdrukking ‘Ultima Thule’ verwijst naar de uiterste grenzen van de bewoonde wereld. Dit gedicht gaat dan ook over de grenzen van alles wat wij als mens kennen. Mensen moeten de wereld loslaten, mensen moeten hun dierbaren loslaten en mensen moeten zelfs het menszijn loslaten. Toch blijkt er hier enige weerstand te bestaan. Het aardse blijft terugkomen. Tijdens het zwemmen in de ruimte, loopt er zomaar een hond voorbij. Het verlaten van het menszijn kan enkel via een stenen pad. Het doorbreken van de geluidsmuur gebeurt vanuit een veilig huis. Het gedicht zit vol tegenstellingen. Het is lief en zorgzaam, maar draagt ook een zekere onheil met zich mee. Dit alles wordt benadrukt door de vorm van het gedicht. Het gebruik van lange klanken forceert de lezer te vertragen en stelt alle voorbijkomende beelden in staat zich in het brein nestelen. Tegelijkertijd wekken de strofes de illusie van een climax door steeds één regel korter te worden en zo een heuse countdown te suggereren. Ondanks het trage tempo van de tekst, wil de lezer haastig doorlezen.
Uiteindelijk blijft de lezer over met vragen. Welk appél doet het lyrisch ik op het heelal? Welke verandering ondergaat de jij-figuur en naar welke bestemming gaat hij? Daarmee is ‘Ultima Thule’ een passende afsluiting voor deze prachtige bundel, die leest als een puzzel. Hoewel de bundel niet groot is van formaat, nodigen de gedichten uit tot herlezen en uitpluizen. Er is veel symboliek en niets is eenduidig. Het persoonlijke en het emotionele is altijd aanwezig, maar vaak verhuld. Dat maakt deze bundel ontzettend interessant.
–
Hoe we plat op de buik door het zonnestelsel kruipen,
geen terugweg meer in het kielzog van een hond
die de kruimels oplikt recht voor onze neus.
Dezelfde wetten gelden overal, ook sterren
zijn óf dwerg óf reus.
We noemen de grote beer en de kleine beer
alsof taal ze ooit kan temmen.
–
Ik ben zo één met jou in mijn verval.
Laat me het uniform van mens van je lichaam scheuren.
Laat me de zware helm van je schedel lichten.
Vergun me om je naar de uitgang te leiden.
Ik zal de stenen onder je voeten zacht kneden.
Ik zal de bochten op je pad met mijn blote handen rechten.
–
Als je door de deur stapt, weet dat we alle lichten aan laten in huis
en dat niemand zich te slapen legt tot je aangekomen bent,
daar waar je betekenis verschuift.
We bedekken onze oren wanneer je door de geluidsmuur breekt
met een onnoemelijke knal.
–
De woorden, de verhalen, het aanhoudende vechten,
mijn appél op het heelal.
Het gaat niet over mij maar over jou en jou en jou
maar over jou vooral.
–
[p. 41]
____
Sofie Verdoodt (2023). Anker Kruis Hart. PoëzieCentrum, 44 blz. €20,00. ISBN 9789056553579