LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Anne Nederkoorn – Vitaal tussengeluid

11 sep, 2023

Door een ringetje of niet

door Ivan Sacharov



Soms vraag ik me af waarom ik poëzie lees. Die vraag kwam weer eens boven toen ik de bundel Vitaal tussengeluid van Anne Nederkoorn onder ogen kreeg. Een tekst eruit:

*

In duizendvoud vervloekt een stille krijger
zijn camouflagegroen en mitrailleur.
Hij is niet sterk en lenig als een tijger.
Hij kokhalst van de weeë lijkengeur.

Zijn optimisme is door angst verwrongen.
Z’n vast vertrouwen is voorgoed verknald.
In dromen lacht naar hem een dode jongen,
terwijl een vrouw haar vuisten naar hem balt.

Hij gromt niet en hij dreigt niet met z’n klauwen.
Hij zingt een liedje over mensenrechten.
Hij doet niet wat zijn opdrachtgevers snauwen.

In duizendvoud toont hij z’n blote hand.
Voor deze wereld wil hij niet meer vechten.
Hij valt en bijt z’n tanden in het zand.

Dit doet denken aan een sonnet, maar is het toch niet. Dit doet ook denken aan een gedicht, maar is ook dat niet, vrees ik. Ja, de schrijfster heeft haar best erop gedaan, ongetwijfeld. Het rijmt. En alle mannelijk eindigende regels tellen 10 lettergrepen, alle vrouwelijke 11. Waarachtig: het hele geval staat stijf van de pogingen er ‘iets’ van te maken. Maar wie beter kijkt ziet alleen een goed gepolijst harnas, zonder iemand erin. Dit is een taal die zichzelf krampachtig vasthoudt en wil blijven wat ze is. Taal die – gek gezegd – weigert een gesprek met een lezer aan te gaan. Wat moet ik als lezer met een peloton statements die geen tegenspraak dulden? Het harnas kan niet bewegen, omdat het niets van binnen beweegt. Niets bij mij, wel te verstaan. En dan, tot overmaat van ramp, dat woord: ‘mensenrechten’. Er bestaat waarschijnlijk geen beter woord om – goed bedoeld natuurlijk – een mens mee dood te gooien. Het zit, net als de rest van deze tekst, zo vastgeroest in de nagalm van een versleten, van tevoren al correct veronderstelde gedachtegang dat het eigenlijk niets meer communiceert (laat staan iets persoonlijks). Gelukkig (?) staan er nog andere gedichten in de bundel:

Vitaal tussengeluid (1)

Wiskunde is zeker weten
dat nullen en enen
alleen bij benadering

dat hoeveel nullen en enen dan ook
al komen ze nog zo dichtbij
door hun massaliteit,

altijd miljarden harde stukjes
triljarden harde feitjes blijven
zonder diepte.

Nullen en enen dag in dag uit
overal dat gebrek
om ons, in ons

arme oren
arme zielen.

Nee, dan
de vloeiende golven vol van het ondoorgrondelijke wonder
dat alle openingen in oor en ziel
gelijkelijk voedt

met ruis natuurlijk zoals water zich voegt
naar alles wat het ontmoet

oh, vinyl…

Deze tekst bespaart me de uitleg van de titel van de bundel en is mij (daarom al) veel sympathieker dan de vorige. Ach, de nostalgie van de langspeelplaat. Hele volksstammen zweren erbij. Leuk. Leuk ook dat wiskunde ‘zeker weten is dat nullen en enen (…) altijd harde feitjes blijven zonder diepte’. Een nieuw soort wiskunde? Een wiskunde die de relatie tussen de woordjes ‘diepte’ en ‘dichtbij’ (ze allitereren niet voor niets) anders definieert dan gewoonlijk. Want pas als de afstand waarop gedoeld wordt met ‘dichtbij’ helemaal is opgeheven ontstaat er ‘diepte’! Diepte wordt in dit gedicht gerelateerd aan de afwezigheid van afstand. Deze uitkomst is enigszins paradoxaal, maar dat is leuk.

Daarna verloopt het gedicht een beetje (rommelig). Dat we niet verder bij elkaar (kunnen) komen dan ‘dichtbij’, wordt gezien als een ‘gebrek’. Alleen ‘de vloeiende golven vol van het ondoorgrondelijke (ik laat ‘wonder’ liever weg) voeden alle openingen in oor en ziel’. Met ruis natuurlijk. Ruis is diepte, is de afwezigheid van afstand. Het eeuwige mysterie! Waar je eigenlijk niet over kunt praten. De achilleshiel van deze dichteres? Bij de eerst geciteerde tekst wekte ze een heel andere indruk. De afstandelijke, onpersoonlijke taal en het uitgesproken standpunt in die tekst geven weinig ruimte voor tussengeluiden. En hoewel dit op het eerste gezicht aardig overeenkomt met wat Wittgenstein zegt (zei): ‘worüber man nicht sprechen kann darüber muss man schweigen’, lijkt me dit niet het beste uitgangspunt om poëzie te schrijven. Wittgenstein is er later ook een beetje op teruggekomen. In feite is het precies het tegenovergestelde van wat in ‘Vitaal tussengeluid’ gepropageerd wordt. De dichteres lijkt zich enigszins bewust van haar probleem: haar ‘van dik hout zaagt men planken’ stijl heeft moeite met het subtiele, persoonlijke. Daarom grijpt ze, om te kunnen schrijven, terug op dingen die in het nieuws en in de maatschappij spelen. Dat is veiliger. Over wat iedereen schande vindt kun je immers ferm je mening uiten! Maar is dat werkelijk een eigen mening? Een mens moet bij zichzelf te rade gaan om achter zijn beweegredenen te komen. Om goed te kunnen schrijven moet je de subtielere regionen van jezelf durven kennen: jíj bent immers het beste in jezelf zijn! Nu, ja: terug naar die tussengeluiden. De dichteres lijkt daarin geïnteresseerd te zijn. Maar waarom poetst ze die dan weg? Ook op papier kun je immers stilte – waarin tussengeluiden te horen zijn – wegpoetsen door te veel te praten. Tussengeluiden worden (meestal) opgewekt door indirect taalgebruik. Niet door rechtstreeks van een ‘wonder’ te spreken, waar je beter niets kunt zeggen. Sommige dingen houden nu eenmaal op te bestaan zodra je ze uitspreekt. Taal schept (in dit geval) afstand. Alleen ruis mag… Ruis is onuitspreekbaar en houdt de (intieme) diepte in stand. Poëzie ervaren is het horen van ruis achter de woorden. Lees dit maar eens stil:

*

klein jarig kind
zo blij buiten
met de hoepel
draaiend rond en rond
drie keer en dan ligt
de kring weer op de grond

pak hem weer
vier vijf keer
zonder vallen
door en door en door
je hebt het door
kind
het lukt je draait
in één beweging
om je smalle lijfje
draait de cirkel midden
op de stoep
alle mensen kijken
alle mensen die daar lopen
kijk hoe mooi mijn nieuwe hoepel
draait en draait en –
iemand roept
wat moet dat midden
op de stoep kind
hoepel op

Zowaar een echt gedicht. Misschien het beste uit de bundel. En ik hoor de ruis als het ruisen van een boom. Een boom die jaarringen heeft. De hoepel is een jaarring, die het kind passeert op haar verjaardag. We dijen uit. We passeren de jaren als cirkels, als hoepels waarbinnen we dansen tot we aan een nieuwe jaarring toe zijn, enzovoort…. Tot we onszelf op een goede dag buiten de cirkel bevinden waarbinnen we nog een kind konden zijn. Iemand vertelt ons opeens dat we op moeten houden met ons als een kind te gedragen: ‘hoepel op’! Dat is hoe het leven gaat. Of zit ik mezelf wat te verbeelden? Dat staat er toch allemaal niet? Waarom zie ik dat er dan toch allemaal in? Nee… Er is een andere reden waarom ik dit een echt gedicht vind: het schoot me weer te binnen waarom ik poëzie lees.
____

Anne Nederkoorn. Vitaal tussengeluid. Uitgegeven door Eijlders dichters, 46 blz.

     Andere berichten

Jan Kleefstra – Winterflarden

Jan Kleefstra – Winterflarden

De magie van poëzie door Maurice Broere - - Op de omslag van de bundel Winterflarden staat een vage afbeelding van wat ik vermoed dat het...