LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Filip Rogiers – Nagenoeg

1 sep, 2023

Tussen bijna en teveel

door Douwe Wilts




Filip Rogiers debuteert met Nagenoeg als dichter, elf jaar na zijn prozadebuut. Het zijn verfijnde gedichten waarin het menselijk tekort op de voorgrond staat. Wie het woord ‘nagenoeg’ in het Groot woordenboek van de Nederlandse taal opzoekt, ziet staan ‘zo goed als’ en ‘bijna’ (pagina 2516). En het woord ‘bijna’ komt wel in mij naar boven als ik de verzen van Rogiers tot mij neem. Maar je kunt ook zeggen: na genoeg komt teveel. In die ruimte, tussen bijna en teveel, speelt deze bundel zich af.

Op het eerste oog lijkt het heldere poëzie in klare taal met ritme en rijm. Het voelt soms vederlicht aan, tilt mij op. En toch verbergt die lichte poëzie iets duisters. Het gedicht ‘Vrouw’ op pagina 11 is daarvan een sprekend voorbeeld. Ik zal het hieronder volledig citeren en er daarna een beschouwing aan wijden.

Vrouw

Soms als een sikkel aan mijn hemel staat zij,
een dwaallicht, een stuk van haar voor mij.

Toch blijft zij driekwart achter, houdt zij
van mij, blijft zij vol. En ik in al haar wanen.

Zij keert altijd weer
weg naar haar volle staat,
zij kan niet anders dan kantelen.

Volta, wassen naar haarzelf,
naar de vrouw in haar holte.

Het gedicht begint met een vrouw die ‘soms als sikkel aan mijn hemel staat (…)’. Het gebruik van ‘aan mijn hemel’ valt op. Het is namelijk niet de hemel zoals wie die allemaal kunnen zien door alleen maar naar de lucht te kijken. De sikkel bevindt zich in de private hemel van de ik-figuur. Vervolgens lezen we dat de vrouw ‘een dwaallicht’ is. Dat lijkt hier twee betekenissen te hebben. Een dwaallicht kan een licht zijn dat ons aan het dwalen brengt, maar het kan ook als licht dienen als wij eenmaal verdwaald zijn en de weg willen hervinden. Als de vrouw van de ik-figuur houdt, blijft zij vol en blijft de ik-figuur in haar wanen bestaan. Even lijkt hier de mogelijkheid te worden gecreëerd, dat de vrouw ook daadwerkelijk contact heeft met de ik-figuur en dat het dus geen eenrichtingsverkeer is. Die hoop glinstert. Maar lang duurt het niet. Want altijd keert zij ‘weg naar haar volle staat, / zij kan niet anders dan kantelen.’ Ze keert terug naar haarzelf, ‘naar de vrouw in haar holte.’ Daarmee lijkt de ik-figuur naar de baarmoeder te verwijzen. Maar wie of wat zij baart laat Rogiers in het midden. Ik kan hoogstens vermoeden dat zij de verbeelding, de wanen van de ik-figuur baart. De pijn in dit gedicht schuurt, krast het vernis van de dromen. En toch is het dragelijk door de vederlichte taal.

De capaciteit van de taal om het leed te verlichten is natuurlijk niet oneindig, soms kunnen ook woorden de wonden niet meer helen. Dat geldt eveneens voor Nagenoeg van Filip Rogiers. Een sterk voorbeeld daarvan is de afdeling ‘Was ik maar niet’. Rogiers liet zich voor deze afdeling inspireren door De regels van Matthijs, een televisiedocumentaire van Marc Schmidt over zijn aan het syndroom van Asperger lijdende jeugdvriend.

Ingetogen, met korte regels en veel wit kruipt Rogiers in het hoofd van Matthijs. De eerste strofe van het eerste gedicht van de cyclus (pagina 32) luidt bijvoorbeeld als volgt: ‘Was ik maar niet / in mijn hoofd / gaan wonen.’ De ik-figuur is buiten adem, zo lijkt het. Hij kon geen grip krijgen op de buitenwereld en is daarom in zijn hoofd gaan wonen. Daarmee lijkt hij, in de derde strofe van het gedicht afstand tot zijn lichaam te creëren: ‘Beet ik maar niet / in de hand / die mij bijt.’ Afgeleid van het spreekwoord: je bijt niet in de hand die je voedt. Oftewel; je maakt geen ruzie met mensen van wie je afhankelijk bent. Die hand die mij bijt doet toch een beetje vreemd aan. Ik zou geneigd zijn te denken dat handen eerder beetpakken, of, met meer kracht, vastgrijpen. Je zou kunnen denken dat de ik-figuur in zijn eigen hand bijt en die betekenis speelt zeker mee. Wie de documentaire heeft gezien, weet dat Matthijs in de documentaire worstelt met zichzelf, maar daarnaast ook niet goed in zijn omgeving past. Het voelt voor Matthijs af en toe alsof hij door zijn omgeving, door instanties als de woningbouwvereniging gebeten wordt.

Het tweede gedicht van die cyclus (pagina 33) opent met de volgende strofe: ‘Alles wat kan / bestaan, bestaat.’ Het enjambement brengt deze strofe een dubbele lading. Je kunt het eerste deel van deze strofe namelijk tot aan de komma lezen. Dan krijgen je een vrij normale zin: Alles wat kan bestaan, bestaat. Daar is geen speld tussen te krijgen. Je kunt het eerste deel van deze strofe ook tot aan het enjambement lezen. Dan gebeurt er iets anders. De ik-figuur lijkt zijn evenwicht te verliezen, uit te glijden over zijn eigen gedachten. In de tweede strofe blijkt de eerste strofe een uitspraak van de buitenwereld te zijn. Daarmee verbindt Rogiers de buitenwereld met de binnenwereld van de ik-figuur. De ik-figuur gelooft niet dat de eerste strofe waar is. Want in de derde strofe staat: ‘Alleen met de wereld / aan deze kant van het raam / kan ik niet bestaan.’ Daar zit precies het probleem voor de ik-figuur in deze cyclus. Hij gaat in zijn hoofd wonen, omdat hij geen grip krijgt op de buitenwereld, omdat de buitenwereld hem overspoelt. Maar hij kan niet zonder die buitenwereld bestaan. Die pijn groeit en groeit. Dat zien we in de documentaire en ook in deze cyclus.

In de documentaire zien we hoe Matthijs zijn huis wil verbouwen. Hij ziet al helemaal voor zich hoe het moet worden. Vanwege de verbouwing krijgt hij een conflict met de woningbouwvereniging. De woningbouwvereniging ligt dwars, houdt zich volgens Matthijs niet aan de gemaakte afspraken. Uiteindelijk komt het tot een rechtszaak en wordt Matthijs zijn woning uitgezet. Dat leidt tot een tragische wending.

Dat tragische einde kondigt zich ook aan in het slotgedicht van de cyclus (pagina 34). Ik zal het hieronder volledig citeren.

Jouw orde,
zegt ze en slaat
mijn ogen neer,

is van een andere orde,
snijdt ze mij
de adem af.

Aan alles
is een ondergrens en
de kamer is onderkomen.

Het is verboden
om in je dromen
te wonen.

Voor het eerst in deze cyclus krijgt de buitenwereld een gezicht, een anonieme vrouw verschijnt ten tonele. Wie zij is, blijft onduidelijk. Maar wat zij doet laat weinig aan de verbeelding over: ze snijdt de ik-figuur de adem af. Hij mag dan wel een droom hebben over hoe zijn huis eruit moet komen te zien, het is en blijft van de woningbouwvereniging. Hij mag het huis niet eigenhandig naar zijn dromen vormen. Daarmee ziet de ik-figuur geen ruimte meer om verder te leven.

De slotcyclus is getiteld ‘De onfatsoenlijken’ en verwijst naar het gelijknamige boek van journalist Jan Antonissen. In Europa zoekt Antonissen de mensen die door de goegemeente met de nek worden aangekeken en het racistisch stemvee van de populisten worden genoemd. Andere inspiratiebronnen voor deze cyclus vormden Rogiers’ eigen ontmoetingen met de “onfatsoenlijken”. Door het tussen dubbele aanhalingstekens te plaatsen laat Rogiers doorschemeren dat deze onfatsoenlijken wellicht helemaal niet zo onfatsoenlijk zijn. Soms beschrijft hij ze van een afstandje, op andere momenten laat Rogiers de onfatsoenlijken aan het woord, bijvoorbeeld in het slotgedicht (pagina 61). Ik zal het hieronder volledig citeren.

Later

Later kijken we terug
op de toekomst van toen.

We hadden de langste dagen
nog voor de boeg en van elkaar

het beste nog te goed. Geven
was de regel en om te vergeven

was er niets. Lust en moed
kwamen te paard en spijt te voet.

We konden niet weten hoeveel
te laat later altijd komt.

In dit gedicht is sprake van we, een samenspel van meerdere mensen. Fatsoenlijken en onfatsoenlijken zingen gezamenlijk een lied, zo lijkt het. Ze beginnen in de tijd dat ze nog samen waren, het beste van elkaar nog te goed hadden. ‘Geven / was de regel en om te vergeven / / was er niets. (…)’ Er was nog geen sprake van een conflict. Lust en moed komen te paard en spijt te voet. Met andere woorden, er is nog ruimte om over eigen vooroordelen heen te stappen. Die ruimte verbergt de spijt, die erachteraan sjokt. Daarmee kondigt de breuk tussen de fatsoenlijken en de onfatsoenlijken zich aan. De breuk is zichtbaar en toch heeft dit gedicht voor mij vooral de tijd gestold dat de twee nog een waren.

In tijden van polarisatie laat Rogiers zien dat de twee kampen, de fatsoenlijken en de onfatsoenlijken in taal één kunnen zijn. Dat is wat zijn poëzie vermag: het overbruggen van afstanden; de afstand tussen waan en werkelijkheid, tussen bewoner en woningbouwvereniging en in het bijzonder de afstand tussen bijna en teveel.

Filip Rogiers (2023). Nagenoeg. PoëzieCentrum, 63 blz. €21,00. ISBN 9789056551506

     Andere berichten

Jan Kleefstra – Winterflarden

Jan Kleefstra – Winterflarden

De magie van poëzie door Maurice Broere - - Op de omslag van de bundel Winterflarden staat een vage afbeelding van wat ik vermoed dat het...

Marc Terreur – Ondersteboven

Kabbelend water door Hettie Marzak - - De titel van deze debuutbundel, Ondersteboven, is op zijn kop afgedrukt en gaat vergezeld van een...

Anke Senden – Gezwommen worden

Anke Senden – Gezwommen worden

De zee zwemt verder in de dichter door Tom Veys - - In de debuutbundel Gezwommen worden waaiert zich een speelveld uit, waarin leesrijke...