‘Elke bundel zie ik als een avontuur, een rariteitenkabinet, een speeltuin’
door Alja Spaan
–
Onno-Sven Tromp is dichter, romanticus en wereldburger. Hij is dichter en dromer, doler en denker. Zijn passie ligt bij de muziek van sonnetten en de verstilling van haiku’s. Hij publiceerde ze in diverse bundels, zijn sonnetten zijn opgenomen in Komrij’s Nederlandse poëzie van de 19de tot en met de 21ste eeuw in 2000 en enige gedichten en Spiegel van de moderne Nederlandse en Vlaamse dichtkunst. Even voortvarend schrijft hij acrobatische gedichten in vrije vorm, literaire wandelgidsen en luchtig filosofisch werk. Hij won verscheidene prijzen en zijn gedichten vonden al vaak een plekje in de top 100 van de (Turing) Gedichtenwedstrijd. Hij struinde door het Amsterdam van J.J. Voskuil, A.F.Th. van der Heijden, Remco Campert en Harry Mulisch, reisde veel door Zuidoost-Azië en woonde in Tanzania en Oeganda. In 2017 verscheen zijn roman Fantoomregen en was hij Stadsdeeldichter in Amsterdam Nieuw-West. Zijn rusteloosheid vind je terug in zijn gedichten. Slauerhoff was er niets bij.
foto © Iwan Daniëls
Hoe ben je bij Meander terechtgekomen? En wat doe je bij Meander?
Alja Spaan vroeg me of ik recensies van ingestuurde bundels wilde schrijven en dat leek me een mooie mogelijkheid om me, naast het dichten en voordragen zelf, op een nieuwe manier met poëzie bezig te houden.
Wat vind je leuk aan deze klus?
Ik vind het elke keer weer leuk om een nieuwe dichtbundel met open vizier te benaderen en te zien wat ik erin kan ontdekken. Elke bundel zie ik als een avontuur, een rariteitenkabinet, een speeltuin, en ik vind het een eer om er iets over te mogen roepen. Ik heb ook ontdekt dat elke bundel op duizend manieren te beschouwen valt en ik hoop al mijn observaties en invalshoeken in mijn bespreking tot uiting te laten komen.
Wat was het eerste gedicht dat je las?
Graaf, graaf, graaf… ik denk dat dat toch een sonnet geweest moet zijn dat we klassikaal bespraken op de middelbare school. Ik denk een klassieker zoals ‘Ik ween om bloemen in de knop gebroken’ van Willem Kloos.
Wat vind je van de combinatie poëzie en wedstrijden?
Zelf doe ik regelmatig aan dichtwedstrijden mee, omdat ik heb gemerkt dat dat een goede manier is om gedichten te schrijven waarvan ik niet had kunnen vermoeden dat ze ooit uit mijn pen zouden vloeien. Nog steeds ben ik in staat mezelf te verrassen met gedichten die dwars door mijn ziel snijden. Ik zie de wedstrijden dus niet als doel maar als middel, als een stok achter de deur.
En wat van ons poëtisch klimaat?
Hoewel klimaatverandering op onze aarde vooral tot hogere temperaturen leidt, wordt het gedichtenland soms killer. De poëzie heeft zich altijd al in een ‘niche’ van de literatuur bevonden, maar tegenwoordig lijken we als dichters nog harder te moeten roepen om gehoord te worden. Gelukkig is de poëtische tuin diverser begroeid dan die weleens geweest is en krijgen veel verschillende wilde bloemen een kans om er te bloeien.
Drie eigen gedichten
anorexia nervosa
afgelopen zomer reden we naar de zon
je zei: ‘op een hete motorkap kun je eieren bakken’
dat was jouw manier om honger te hebben
je lag wel vaker opgerold in je eigen verhaal
liep je achterstevoren, om dunner te lijken
rende je over daken, sprong je van gevels, vloog je door bossen
probeerde je langzaam te verdampen
volgens jou was afscheid nemen een vorm van verbazing
vechten tegen de hongerklop
gemuilkorfd door het leven gaan
de korf dragen met trots
een kuisheidsgordel, om niet te zondigen
gisteren belde ik bij je aan
ik had mijn sleutel nodig om binnen te komen
je krulde niet op de bank, je bed was leeg
toen ik begreep dat je er niet meer was
wist ik dat het je gelukt was
je wilde altijd al verdwijnen
zonder gezien te worden
Haiku
De vingers gekromd, steunend, op het strand een vrouw, in het schuim
van de branding ligt ze een tweeling te baren, valt de vrouw kermend
open, bloedbloemen in het water, kinderen wringt ze in luide golven
uit het lijf, haar benen wit, wier op haar schenen, meisjes krijgt ze, ze
zucht, overstemd door krijsende meeuwen, vraagt ze: ‘Horen jullie zee?’
De wind telt tot twee, vertelt ons verhalen, meisje één heeft vleugels
gekregen, waait mee naar morgen, lucht dragend door de avond, veegt
meisje twee verlegen zand van haar dijen, schurend, koud, zout, niemand
die ze ziet, het eerste huilen weggespoeld, dorstig liggen ze aan, waar
zee verdampt tot wolken, regen weer opgeslokt wordt, leggen beiden
een blauw schijnsel van doorzichtige lippen tegen een ruw, gerimpeld,
donkerbruin tepelhof, slurpen ze warmte in, vloed uit gezwollen duinen.
We zijn er niet, vergeten rollen we uit de duinen het strand op, een wulk
tegen de oren, eenvoudig leunen we tegen elkaar, kijken naar een vrouw
op het strand, moedermens alleen, grijpen zon, begrijpen wolken, weten
we waarom het regent, speuren naar horizon of ander houvast, snippers
evenwicht zoeken we, helmgras in onze haren, soms vallen we om.
Impromptu
Er waaide een ochtendwind. Ik zong
een lied dat ik niet kende en hoorde
aan mijn stem dat ik het nog kon. Een
wandeling, verveelde bloemen overal,
het had wel middag kunnen zijn. Daar
een trein, daar een schuur, wat loze
huizen. De paarden aten uit mijn hand.
Hoe wikkelde ik de woorden af? Als ik
het had geweten, had ik ze misschien
niet gezegd. Maar het was te laat, het
brak, zoals wel vaker. Muggen sloegen
alarm en iedereen moest binnen blijven.
De tijd heerste in een klamme overall.
Ik sloot geen mogelijkheden uit, ik wilde
liever ramen en deuren openen. Als ik
wilde weten waar ik heen ging, luisterde
ik naar mijn voetstappen. Er kroop een
oorwurm in mijn hoofd. Ik zag je staan,
verzopen denderde je bij me naar binnen.
De werkelijkheid was wreed. Zojuist een
onweerswolk, nu een gestrande walvis.