LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 274 : Richard Minne – Lentefanfare

21 okt, 2023
door René Leverink

Meander Klassieker 274

René Leverink bespreekt ‘Lentefanfare’ uit de bundel ‘In den zoeten inval’ (1927) van de Vlaamse dichter Richard Minne (1891-1965). Het is een vrolijk gedicht voor de natuur – daar is de lente – én voor een grievende weduwe, maar met een ietwat ironische, ontnuchterende eindzin.


LENTEFANFARE


De Lente komt zoo dapper aan.
Hobooien zijn ’t en zilveren fluiten.
De weduw kijkt voor het eerst weer buiten,
doet haar gekleurde jak weer aan.

Zoo zal de wereld blijde staan
vooral als bij het avondtuiten
weer de fanfare stapt naar buiten
met het bestuur er achter aan.



Richard Minne (1891-1965)
Uit: Verzameld werk (2006)
Uitgever: Van Oorschot
Oorspronkelijk uit: In den zoeten inval (1927)

Analyse

“Zonder Richard Minne zou Gent, zijn geboortestad en levenslang het ijkpunt van zijn denkwereld, Gent niet zijn, en zonder Gent was Minne Minne niet,” schreef Erwin Mortier in zijn recensie van het Verzameld Werk van Richard Minne (De Volkskrant, 8 december 2006). Kopregel: “Gered uit de Vlaamse vergeetput”. Intussen is het Verzameld Werk alleen nog maar tweedehands te koop, net als Minnes biografie die Marco Daane in 2001 schreef. In Gent is er geen spoor van Richard Minne te vinden. Laat staan elders in het Nederlands taalgebied. Terug in de vergeetput. De dichter (1891-1965) zou er zelf waarschijnlijk niet om malen. Mortier: “Zijn verskunst is doorschoten van een soms mild, niet zelden bijtend scepticisme tegenover de verheven aanspraken der dichtkunst, de zijne incluis.” Minne had grote twijfels over zijn eigen dichterschap. Vandaar ook misschien dat hij maar twee officiële bundels geschreven heeft. Bijna al zijn poëzie stamt uit de periode 1917-1927. Toen hem in 1960 gevraagd werd of hij nog schreef, antwoordde hij: “O, zo weinig mogelijk.” Maar vergis je niet. Guus Middag vergelijkt Richard Minne met Nescio, Elsschot, Multatuli, Jan Hanlo en Chr. J. van Geel. (‘En de boer, hij dichtte voort’, NRC Handelsblad, 8 december 2006). “Minne was (…) geen letterkundige. Hij schreef niet om literatuur te zijn en literatuur te maken. Hij was een gevoelige ziel, dat merk je aan alles, die vrij wilde zijn, om te kunnen reageren op wat hij zag en las.” Minne liet zich niet in een hokje stoppen. “Een zijlijner, een argeloze toeschouwer,” aldus Middag. Zodra iets te stellig werd, was hij er als de kippen bij om die stelligheid te ondermijnen, met een ironische kwinkslag of een ontnuchterende anticlimax. Een dichter met een complexe, rebelse persoonlijkheid. “Lachen, grienen en vloeken,” schrijft Mortier. Zit Minne na de korte opleving bij het verschijnen van zijn Verzameld Werk in 2006 inmiddels weer diep in de vergeetput, in zijn tijd werd hij in literaire kringen zeer gewaardeerd. Louis Paul Boon bijvoorbeeld had een zeer hoge pet op van zijn voorganger als stukjesschrijver bij het Gentse dagblad Vooruit. En Gerard Reve nam een gedicht van Minne op als motto in zijn Verzamelde Gedichten. Guus Middag: “Depressie en droom, melancholie en mystiek, vrees en vrijheid liggen dicht naast elkaar, bij Reve en bij Minne.” Een mooi voorbeeld van Minnes dualistische dichterschap is ‘Lentefanfare’ uit de bundel In den zoeten inval (1927).

Een ‘fanfare’ is volgens het woordenboek een “opgewekt, kort muziekstuk voor koper, m.n. als huldebetuiging”. Als metoniem kan het woord ook staan voor het fanfarekorps. In dit gedicht is het de ‘Lente’, mét hoofdletter, die ‘zoo dapper’ aankomt. De komst van het voorjaar wordt dus vergeleken met de blijde intocht van een fanfarekorps. Tegelijk zou je ook kunnen zeggen dat de optocht van het orkest vergeleken wordt met het aantreden van de lente. In elk geval wijst de tweede versregel meer naar de laatste uitleg, want er worden concrete instrumenten genoemd: ‘hobooien’ en ‘zilveren fluiten’. Geen koper dus, maar dat is dichterlijke vrijheid. Ook geen slagwerk; de dichter wenst de lichtvoetige entree van de lente kennelijk niet te bezwaren met bekkens en trommels. Of ‘hobooien’ Vlaams is of een dichterlijke variant op het – inderdaad niet echt poëtisch klinkende – hobo’s laten we maar even in het midden.

Terwijl het fanfarekorps komt aanmarcheren (of, metaforisch, het voorjaar zich aandient), hoort de weduwe in haar woning de klanken van de hobo’s en de fluiten. Die doen haar, na de sombere wintermaanden vol stil verdriet om het verlies van haar man, de gordijnen openen en voor het eerst weer eens naar buiten kijken. Er staat niet ‘naar buiten’ in het gedicht; maar alleen ‘buiten’ is wel degelijk Vlaams voor ‘naar buiten’. Hoe dan ook is een lezing waarin de weduwe naar buiten gaat om naar de muziek te kijken natuurlijk ook verdedigbaar. De vrolijke klanken hebben hun uitwerking op de vrouw, die terstond haar zwarte rouwkledij vervangt door een ‘gekleurde jak’. Ook hier kun je de interpretatie omdraaien, en het buitengaan van de weduwe en het aandoen van het gekleurde, korte jasje zien als metafoor voor het herboren worden van de natuur.

Die uitleg wint aan kracht in de tweede strofe, met name door het woord ‘zoo’. Daarmee wordt het ‘blijde staan’ van de wereld vergeleken met de hernieuwde levensvreugde van de weduwe. Dan komt in het volgende vers de fanfare weer voor de dag, en wel bij het ‘avondtuiten’. Dit is waarschijnlijk een neologisme. Volgens Guus Middag is dit de “uitdrukking van het luidruchtig toeteren in de vooravond” van vogels. Zeker als dit vrolijke avondgekwetter samengaat met de opgewekte tonen van de fanfare, neemt de blijheid van de wereld alleen nog maar toe. Intrigerend in vers 7 is het woord ‘weer’. De fanfare is dus al eerder ‘naar buiten’ gestapt. Bedoelt de dichter ‘weer’ als in opnieuw na het optreden in de eerste strofe of voor het eerst weer na de winter? Kiezen we voor de eerste lezing, dan staat ‘de Lente’ dus voor het fanfareorkest (als een metafoor). Kiezen we voor de tweede lezing, dan is het precies andersom en moeten we het (ongenoemde, maar met ‘aankomen’ en instrumenten gesuggereerde) fanfareorkest zien als een metafoor voor ‘de Lente’ – dus niet als een écht orkest; dát komt pas in de tweede strofe tevoorschijn. Omdat in acht regels twee keer een heus fanfareorkest laten aantreden een beetje te veel van goede is, lijkt lezing twee de beste papieren te hebben.

Tot en met vers 7 is poëtisch gezien alles in orde. De komst van de lente wordt qua uitgelaten vrolijkheid vergeleken met het opgewekte gefluit van de fanfare; een weduwe zet gelijk een punt achter haar rouwtijd; er komen blije tijden aan, vooral als in de vooravond de échte fanfare zich weer laat horen en instemt met het avondlijk gekwetter van de vogels. Kan het mooier?

Ho, zegt Richard Minne. Nu wordt het me ál te dichterlijk. Zo hoogdravend hoeft het ook weer niet. Straks wordt het nog literatuur! En in één zin zet hij ons met beide benen op de nuchtere Vlaamse grond. Daar stappen de Hekkings van het bestuur, in hun beste kloffen, voor de zekerheid toch maar een vest eronder, want het kan ’s avonds nog best fris zijn, zo vroeg in de lente.

René Leverink

_____________________________________________________________________________________________

De reactie van Hubert De Clercq:
“Vooreerst bedankt om dit pretentieloos, Vlaams pareltje even in het herfstlicht te hebben gezet.
Zoals u zelf hebt aangegeven, heeft Minne meermaals gebruik gemaakt van zijn dichterlijke vrijheid. Hobooien i.p.v. hobo’s, klinkt alleszins veel zachter en meer melodieus dan het grammaticaal correcte. Kijkt buiten i.p.v. naar buiten kijken, is echt “vloms”.
Voorts wil ik mij beperken tot de laatste zin, waaraan u trouwens ook aandacht besteedt. In Vlaanderen loopt een delegatie van het bestuur meestal mee in de optocht. Die heten “de mambers”, een verbastering van het Franse “les membres” ofte de niet-spelende leden.
Zou het niet kunnen dat Minne hiermee ook wil suggereren dat de weduwe, eens haar rouwkleding opgeborgen (de lente die uit de winter ontwaakt), zich weerom beschikbaar stelt voor”het leven”. In het oude Vlaanderen was het bestuur een mannenwereld. Muzikanten kijken naar hun partituur, terwijl de ijdele bestuursleden ruim de tijd nemen om de”buitenstaanders” te begroeten.
Voor mij schildert Minne ook wat erotische spanning …”

Meander Klassiekers

In deze rubriek bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor recente klassiekers, en hier voor een overzicht van de klassiekers vanaf 2000 – heden.

Reageren op deze bespreking?

Neem contact op met de redactie: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)

Zelf een bijdrage leveren?

Mocht u zelf ideeën hebben voor een bespreking, neem dan tijdig contact met ons op: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)

Joost Dancet, redacteur Meander Klassiekers

     Andere berichten