Snoeien van de ondergroei
door Peter Vermaat
Dit is een geborneerd stuk en dat is ook de bedoeling. Ik lees en schrijf vanuit enthousiasme en afkeer en iets anders zou ik oneerlijk vinden. Diegenen die voorgeven poëzie te beschouwen en te bespreken vanuit een maximale objectiviteit houden niet alleen hun lezers voor de gek, maar ook zichzelf. Iedereen wordt immers zowel gestut als beperkt door zijn referentiekader. Wat je gelezen hebt, bepaalt je houding daarbij evenzeer als wat je niet gelezen hebt. Als lezer – en in het verlengde daarvan als bespreker – sta ik in dialectisch (om niet te zeggen antithetisch) verband met wat ik lees. Dat zal ik van huis uit hebben meegekregen en het is ook een deel van mijn karakter. Ieder kunstwerk dat ik ontmoet wordt in feite door mij uitgedaagd – kom maar op, overtuig me maar, laat zien wat je waard bent. Het lezen en bespreken van poëzie heeft voor mij eveneens het karakter van een confrontatie, waarbij ik overtuigd en liefst overrompeld wil worden door de taal. Vervolgens wil ik te weten komen wat de gronden zijn voor mijn positie ten opzichte van het werk. In de manier van bespreken kan ik veel creativiteit kwijt. In het weergeven van de kwaliteiten van gedichten zal ik me niet zelden laten meeslepen door de lyriek, waarmee de tekst van mijn leesbeleving een geheel eigen karakter krijgt. Ook bij de vormgeving van een afkeurend oordeel zijn de mogelijkheden eindeloos.
Er speelt ook nog iets anders, dat met cultuur in algemene zin te maken heeft. Zoals in de archeologie en de historiografie al lang duidelijk is, blijft niet alles bewaard wat er is en wordt niet alles gevonden wat bewaard bleef. Dat geldt zeker ook voor cultuur en misschien nog wel meer, aangezien de overwinnaars de geschiedenis schrijven. De poëzie die bewaard gebleven is, is ooit bij een canon gevoegd en bleef daardoor gereproduceerd. In de huidige tijd gebeurt iets dergelijks en wij staan erbij en kijken ernaar. De letterconsument zit rechtstreeks aan de knoppen van wat gevierd wordt of afgevoerd naar de shredder. Die knoppen zijn voor mij te belangrijk om over te laten aan mensen met een smaakje. Veel van wat vandaag de dag in de publieke belangstelling staat, zal in de toekomst van weinig belang blijken. Daarom is het nuttig wanneer iemand regelmatig in het loofbos de ondergroei snoeit. Het verbetert het zicht van de wandelaar op de bomen en de hemel daarboven. Ik voel dat als een opdracht aan mijzelf en – onmiddellijk toegegeven – ik houd ook van het geluid van de kettingzaag.
Een groep lezers is van mening dat ik, als ik een bundel niet goed vind, die dan zou moeten terugsturen naar de redactie en vragen om een andere. Dit vanuit de gedachte ‘wie zit er te wachten op een negatieve recensie?’ Het valt me op dat degenen die dit roepen, dat meestal zien als een aanleiding om de recensent in kwestie hard onder vuur te nemen, bij voorkeur via een medium waar de klagers en hun kring het ‘voor het zeggen’ hebben. Men wil dus wel uitdelen, maar wenst zelf niet te incasseren. Niet zo heel dapper. Mogelijk is er dus iets anders aan de hand en dat is – naar ik vermoed – het gevoel dat je als lezer, maar vooral als bespreker, voornamelijk eerbied zou moeten hebben voor het kunstwerk in kwestie. Merkwaardig. Als lezer en bespreker ben ik toch geen reclamezuil waarop alleen maar gloria en halleluja geplakt mag worden? Juist de leeservaring van de ervaren lezer kan interessant zijn voor andere lezers: mogelijk als zoeklicht en eveneens mogelijk als alarmbel. Want zo werkt het natuurlijk ook. Als ik iets niet te pruimen vind, kan dat voor bepaalde lezers juist een reden zijn om hun interesse te laten wekken.
Voor veel auteurs zijn er volgens mij verschillende lessen te leren. De belangrijkste is wel dat je werk na publicatie niets anders dan publiek bezit geworden is, in de zin van interpretatie en waardering. Jij schrijft en iedereen mag er straffeloos wat dan ook van vinden. De lezer heeft altijd gelijk. Een tweede les, die iedere dichter niet snel genoeg kan leren is deze: intenties tellen niet, alleen het resultaat doet ertoe. Er zijn auteurs die hun werk blijkbaar als kerstbomen behangen met persoonlijke associaties en thema’s, maar in woede ontsteken wanneer een lezer die niet heeft opgemerkt. Mond open en doorslikken is dan het devies. Overigens denk ik niet dat de verontwaardiging over een negatieve bespreking voorbehouden is aan debuterende dichters. Ik heb in dat verband wel meerdere keren begrepen dat men vindt dat je een debutant wat welwillender zou moeten tegemoettreden dan een ‘gevestigde naam’. Ik deel die mening niet. Wanneer je de Olympische 100 meter wint, is dat echt omdat je het hardst kunt lopen en niet omdat je voor de eerste keer mag meedoen. Dit is een derde les: debuteer niet te vroeg. Wonderkinderen zijn een zeldzaamheid en al te vaak loopt het nog slecht met ze af ook. Een beetje meer eelt op de ziel helpt ook bij het verwerken van minder juichende reacties dan je gehoopt had.
De verongelijktheid over een onwelgevallige bespreking komt het vaakst van auteurs met een zekere staat van dienst (vooral ook in hun eigen ogen). Maar het kan best anders. Naar aanleiding van mijn bespreking van de achtergelaten gedichten van Lucebert reageerde auteur Graa Boomsma op (en corrigeerde) mijn veronderstellingen en stemde er ook in toe om een deel van zijn tekst als nawoord aan mijn bespreking toe te voegen. Hij koos ervoor om inhoudelijk te reageren en dat geeft meerwaarde aan het besprekingsproces. Hij had ook zijn schouders kunnen ophalen of elders azijn tegen een boom wateren.
Niet iedereen zit zo sportief in de wedstrijd. Persoonlijke onheuse bejegeningen ben ik inmiddels gewend, het is de prijs die je nu eenmaal betaalt voor het hebben van een scherpe tong. Voor mij is het daarnaast ook een spiegel, omdat je je bij dergelijke reacties ook realiseert dat passages die je niet persoonlijk bedoeld hebt, door anderen wel als ‘op de man spelen’ kunnen worden opgevat. Het is wat het is, ook in die zin heeft de lezer altijd gelijk. Ik heb me wel al lang geleden ingeprent om me hierdoor niet de mond te laten snoeren, maar me wel verder te bekwamen in het ‘meer sijpelend toedienen van het gif’. Want zoals je bij Van Deyssel ziet, kan een briljante vormgeving van je ongenoegen vaak wat beters opleveren dan het voor de zoveelste keer obligaat langs paraderen van de kudde klapvee. Voor hemelhoog juichende loftuitingen heeft meestal iemand bij de uitgeverij al zijn best gedaan trouwens.
De kritiek die ik het vaakst krijg betreft het door mij onverdroten hameren op klank en ritme in poëzie. Ik zou daarmee bij voorbaat een hele groep dichters uitsluiten en men vraagt zich af of mijn eisen wel ‘eerlijk’ zijn. Dit is een interessante kwestie met een aantal aspecten. Allereerst is er het onderscheid tussen enerzijds wat ik het ‘beweren’ wil noemen, waarbij het belang van de auteur is om een inhoud zo duidelijk en objectief mogelijk over te brengen aan de lezer, en anderzijds het ‘suggereren’, waarbij de auteur iets wat in principe niet formuleerbaar is toch wil oproepen bij de lezer. Het ‘beweren’ spreekt (zeker in eerste instantie) vooral de cognitie aan, je redeneert mee of juist er tegenin en meteen gaat het vooral over inhoud en veel minder over taal. Een gedicht dat meteen bij eerste lezing alles zegt wat het in zich heeft, is niet meer interessant voor een lezer. Daarmee heeft poëzie alle belang bij evocatie en juist niet bij denotatie, dus wie iets wil beweren, doet dat wat mij betreft gewoon in proza.
Een tweede aspect, dat in elk geval bij mijn besprekingen een rol speelt, is mijn visie op kunst. Wanneer je onderscheid maakt tussen kunstkritiek (ter discussie stellen of je een werk wel of niet tot de kunst rekent) en kunstrichtingkritiek (waarbij je je uitspreekt tegen of voor een bepaalde richting of ontwikkeling in de kunst, bijvoorbeeld of gedichten politiek geëngageerd moeten zijn of dat juist niet mogen zijn), merk je dat velen zich meteen op het tweede domein begeven en het eerste laten voor wat het is. Voor mij is dat onvoldoende. Neem als voorbeeld de conceptuele kunst, waarbij het idee voor een werk het eigenlijke kunstwerk vormt en niet de uiteindelijke realisatie van dat idee. Voor beeldende werken-in-concept, met name de categorie die zo megalomaan is dat realisatie simpelweg fysiek onmogelijk is, kan ik daarin een eindje meegaan. Maar al snel wordt het een kunstje en dan houdt het voor mij op. Een conceptueel episch gedicht over de gedachten van de dichter bij het opnemen van de pen gedurende de eerste seconde (en zie Finnegan’s Wake hoe uitgebreid dat zou worden) is op zijn best een aantekening, maar nooit meer dan dat. Een meer kritische grondhouding tegenover verschillende aspecten van de kunst en ook het leven is goed voor iedereen, ook voor burgers die menen dat alles wat in een boek staat waar is en alles waar seks in voorkomt opwindend.
Ten slotte is er de op zichzelf vrij basale constatering dat je schilderijen maakt met kleuren, beelden met vormen en poëzie met ritme en klank in de taal. Iets wat iemand een gedicht noemt, hoef ik om alleen die reden nog niet als gedicht te accepteren. En eerlijk is eerlijk: een dichter hoeft mijn bespreking van zijn bundel ook niet als relevant te aanvaarden, maar kan deze desgewenst afdoen als ‘ook maar een mening’. Even goede vrienden. Maar dan niet zeuren of schelden.