Dichter voor duizenden
door Peter Vermaat
In de jaren zeventig van de vorige eeuw hadden ook mijn ouders een aantal LP’s uit de serie ‘Music for the Millions’, waarbij de voorkant van de hoes steeds een foto was van een willekeurig klassiek muziekinstrument en – om voor mij nog steeds onduidelijke redenen – een kat. De muzikale inhoud bestond uit vaak korte klassieke stukken, die – en dat was de gemene deler – goed ‘verteerbaar’ waren voor het grote publiek. Ingmar Heytze is een dichter die je met een beetje fantasie tot eenzelfde categorie zou mogen rekenen. Met name in zijn eerste bundels schuurt hij langs cabaret, light verse en andere vormen waarbij de begrijpelijkheid van de tekst en de afsluitende pointe de belangrijkste redenen van bestaan voor zijn gedichten lijken te zijn.
–
Het had flink gevroren die nacht
balend stonden we in de mist
ik om het rotweer, zij omdat ze wist
dat uitmaken haar sterkste kant niet was
–
het had flink gevroren die nacht
ze praatte over vriendschap en trouw
maar aan haar blik van brekend glas
wist ik al wat ze zeggen wou
–
en toen ze weg was, sprong ik in de gracht.
Het had flink gevroren die nacht.
–
[p. 513]
Het is gissen naar de reden waarom je dit gedicht aantreft in een bundel met verzameld werk. Is het eerlijkheid, drang tot volledigheid of iets anders? Het niet echt subliem rijm ‘wist’-‘mist’ en ‘trouw’-‘wou’, gecombineerd met de overdreven actie ‘sprong ik in de gracht’ maken er een dertien-in-een-dozijn-tekst van, misschien leuk als vluggertje op een podium, maar bepaald geen teken dat Heytze ten opzichte van zijn vroegere werk een grote kritische distantie tentoonspreidt. Waarschijnlijk moeten we Voor jou altijd alles dus niet opvatten als een door de dichter persoonlijk, streng voor zichzelf samengestelde canon van eigen werk.
Het gedicht hierboven is kenmerkend voor Heytze’s vroegere werk. In die eerste periode pendelt Heytze tussen poses met verschillend geschminkte clownstronies (de pierrot, de harlekijn) met daartussen de tragisch-eenzame, juist-opnieuw-verlaten-maar-toch-vol-goede-moed-romantische jongeman die zijn koude en donkere zolderkamertje juist hoopvol verlaat of teleurgesteld daarin terugkeert. Je zou het voor zelfspot of ironie kunnen verslijten, maar eveneens is mogelijk dat het dichterschap in die periode een vervoermiddel is waarmee men zich door het leven beweegt en minder een noodzakelijkheid van binnenuit. Heytze treedt in de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw veelvuldig op en verkoopt daarbij ook zijn eerste – in eigen beheer uitgegeven – bundels. Wie is er niet zo begonnen? Je vraagt je af of het toch wellicht niet méér is dan jeugdsentiment, dat Heytze ertoe gebracht heeft om een aantal van zijn vroege gedichten in deze bundeling op te nemen.
Heytze kent zijn canon: regelmatig parodieert hij bekende gedichten van bekende dichters of metselt hij steentjes uit andermans tuinmuur in zijn eigen gevel.
–
Het onbegonnen werk is klaar:
hier is daar en daar is hier.
De nachten liggen door elkaar.
Ik lig op wacht als een cipier
terwijl ik in het donker staar.
–
Ik ben nog steeds van alles kwijt.
De sleutels van de achterdeur,
de lucifers en het vergiet,
mijn rust en het besef van tijd.
Ik leef hier, maar ik hoor hier niet.
–
Dit huis geeft nog geen zekerheid,
de kamers hebben me op zicht,
ik zoek verlichting op de tast.
Voorlopig slaap ik op de kast
en woon in dit verhuisbericht.
–
[p. 108]
Wat begint als een vroeg-achterbergiaans gedicht (‘De nachten liggen door elkaar / Ik lig op wacht als een cipier’) gaat via een wat minder sterke tweede strofe naar het slot, waarin het perspectief op een ingenieuze manier verschuift van de ‘ik’ naar het huis: ‘de kamers hebben me op zicht’ en ‘voorlopig slaap ik op de kast’. Passages als deze laten zien dat Heytze het metier beheerst: het eindrijm, het binnenrijm, de verschuiving van de kijkrichting waardoor de lezer verrast wordt. Wat ook in de latere gedichten aanwezig blijft is de pointe. Hierin toont Heytze zich steeds opnieuw de romanticus, die de humor nodig heeft om de teleurstelling draaglijk te maken. Ook in die zin blijft de poëzie salon- en podium-fähig: er is teleurstelling en hoogstens verdriet, maar geen tragiek; nauwelijks onvrede en nergens woede.
–
Er was altijd wat met je fiets; lekke band,
ketting gebroken, achterlicht kapot.
–
Ik repareerde wat ik kon, ik was vrij
handig toen, terwijl jij stond te douchen.
–
Dan reed je terug. Ik zag je in de stad
vannacht, voor het eerst sinds maanden,
–
je had een nieuwe fiets. Er reed een jongen
naast je. Jullie achterlichten werkten goed.
–
[p. 530]
Het is klein leed dat de klok slaat, Heytze is geen dichter die de lezer net zo lang te grazen neemt tot de rafels erbij hangen. In het verleden heeft Heytze zich bij herhaling negatief uitgelaten over de literatuurkritiek, die teveel gericht zou zijn op het (beperkte) aanbod van een (eveneens beperkte) groep uitgevers, terwijl de poëzie op podia en vooral op internet niet slechts veronachtzaamd zou worden, maar vele malen interessanter zou zijn. Met name het verwijt dat hij ‘te verstaanbaar’ zou schrijven ergerde hem en hij stelde dat hij meer waarde hechtte aan spontane reacties van middelbare scholieren dan aan lof van elitaire recensenten. Verstaanbaarheid heeft echter een prijs, tenminste wanneer de dichter er niet in slaagt om onder die schijnbaar verstaanbare laag van het gedicht een tweede of een derde te leggen, die ook na meerdere lezingen raadselachtig en daarmee intrigerend blijft. Dit wel kunnen en doen geldt in ieder geval voor de dichter Martinus Nijhoff (1894-1953), wiens ‘lees maar, er staat niet wat er staat’ uit ‘Awater’ ik graag mag citeren.
Ik vermoed dat de vitale combinatie van verstaanbaarheid en blijvende nieuwsgierigheid bij uitstek het gevolg is van de noodzaak tot bezwering, mogelijk verder doorgetrokken naar het ‘grote alles’ of het ‘grote niets’ dat ons in de kosmos omgeeft. Dezelfde Nijhoff heeft ooit onderscheid gemaakt tussen ‘grote’ en ‘kleine’ dichters, waarbij de minor poets, bijvoorbeeld J.C. Bloem, zich met name richten op het leven zelf en niet op het weergaloze daarbuiten. In die betekenis kunnen we Heytze met een gerust hart tot de ‘kleine dichters’ rekenen, voor wie Nijhoff overigens ook nog een troostend woord heeft: ‘Ja, ik geloof dat voor iemand die de stromingen en gevoelswendingen van literaire perioden wil nagaan, de kleine dichters belangrijker zijn dan de grote, die door hun te-veel een tijdperk doen overschatten of onrechtvaardig in de schaduw stellen.’
Dat neemt niet weg dat iedere lezer een dichter mag beoordelen, zowel op wat hij brengt als op wat hij nalaat te brengen. Naast een vrij concreet dichter is Heytze voornamelijk ook een dichter van de stad en het menselijk gewemel in variërende deelverzamelingen daarbinnen. Landschap en natuurkracht, bij uitstek het speelveld van bijvoorbeeld de romantische schilders of de Britse dichters, vind je bij Heytze nauwelijks. Zijn jachtgebied strekt zich uit over de beperkte oppervlakte van de cultuur, dichters in andere talen (van wie hij een aantal vrije hertalingen in zijn bundels opnam) en – godbetert zou je kunnen verzuchten – populaire gestreamde series (‘Wie nu niet in beeld kwam bestaat al niet meer’, opent het gedicht ‘Laatste beelden’”, dat Heytze samen met Ellen Deckwitz en Thomas Möhlmann schreef bij een aflevering van Game of Thrones en de belezen lezer herkent waarschijnlijk meteen de – op deze plek weinig smaakvolle – ontlening aan Rilke’s beroemde gedicht ‘Herbsttag’: “Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr’).
Raadsels en blijvende nieuwsgierigheid: Heytze laat ze slechts spaarzaam zien.
–
Van weemoed heb ik geen verstand.
–
Van woede wel, dat vat vol overdruk
zonder ventiel, de manometer door het rood
en wie dan kijkt denkt dat er weinig aan de hand is.
–
Ik weet ook bijna alles van verdriet. Luister goed.
Verdriet is een ijsblauw bergmeer dat steeds voller raakt
maar grauwe wolken huilt en zo nooit overstroomt.
–
Weemoed is bijvangst. Je zaait het in de dingen
die je achterlaat: brieven, foto’s, vijf pond as,
een net niet leeggedronken glas.
–
Weemoed is vermoeden dat je nu al terugverlangt
naar alles wat pas later vroeger was.
–
[p. 432]
De mooie slotpassage ‘(…) dat je nu al terugverlangt / naar alles wat pas later vroeger was.’ vraagt wat tijd en aandacht om goed te beseffen wat hier wordt gezegd en heeft door klank en vooral ritme een extra kracht daar bovenop, mede door de herhaalde oe- en a-klanken. Het is iets, maar op bijna 600 pagina’s houdt het niet over en dat is ergens jammer. Ik kan inderdaad niet opponeren tegen dichters die aan de weg timmeren met werk dat voor een breed publiek verstaanbaar is en daarmee het lemma ‘gedicht’ mogelijk niet verder wegduwen in het verdomhoekje ‘elitair en daarmee overbodig’. Tegelijkertijd trekt populair werk nog meer de aandacht weg van ander werk dat ook in gemiddelde omstandigheden al aandacht tekort komt. Bad information drives out good. Nogmaals, wie bij het horen van het woord ‘dichter’ niet meteen denkt aan Toon Hermans, maar ook Ingmar Heytze overweegt, heeft mijn instemming, maar uiteindelijk is er alleen grond van bestaan voor het origineel. Gebruik van jip-en-janneke-taal is op de lange duur geen zinvol alternatief voor grondig aangepast woordenschatonderwijs en een geschiedeniscanon voor middelbare scholieren wordt nooit zelfs maar een schim van Barbara Tuchman’s fenomenale A distant mirror. Ik geloof nu eenmaal niet dat de redding van de roman – bij uitblijven van een nieuwe Madame Bovary of Eline Vere – zal komen van Özcan Akyol en evenmin geloof ik dat goed gevulde zalen bij kampioenschappen poetry slam zullen kunnen voorzien in het verlangen naar een nieuwe Odyssee. Maak van Marioepol of Bachmoet een zoveelste Troje en laat voor mijn part Geert Wilders figureren als een nieuwe Thersites, maar doe in ieder geval een poging tot groot dichterschap. Probeer Rilke te evenaren in plaats van hem tersluiks te citeren, ga desnoods met ‘november slacht opiniepeilers af’ rechtstreeks de competitie aan met Eliot’s ‘April is the cruellest month’ (de beginregel van The Waste Land, waarbij trouwens niet alleen de tot niets leidende lente wordt bezongen, maar ook de mislukte invasie van het schiereiland Gallipoli tijdens WO I vanaf 25 april 1915).
Wie het minder hogerop zoekt, zal zonder twijfel veel aangenaams vinden in Voor jou altijd alles van Ingmar Heytze. Daarbij loopt hij bij het lezen ervan niet het risico deze bundel wegens overmatig uitdagend parcours na enkele gedichten opzij te moeten leggen. Want onderhoudend is de poëzie van Heytze zonder twijfel.
____
Ingmar Heytze (2023). Voor jou altijd alles – Verzameld werk. Uitgeverij Podium, 592 blz. € 24,99. ISBN 9789463812382