LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Astrid Arns – Cascade

12 feb, 2024

Het zeer ernstige op een zeer mooie manier zeggen

door Kamiel Choi




Een paar maanden geleden kondigde Meander de nieuwe dichtbundel van Astrid Arns (1960) aan. Ruim twee jaar na het verschijnen van de duobundel In welke vrouw ik leef, die ze met haar dochter Jana schreef, publiceert Astrid bij uitgeverij P, Cascade, een slanke bundel met 26 gedichten waarin ze volgens de flaptekst ‘de rekening maakt’ over haar leven. Een cascade is een getrapte waterval en die beeldspraak duidt in deze bundel op een (ziekte)proces dat in stappen verloopt.

Op het omslag prijkt een mixed media kunstwerk van Maarten Marchau (voor de geïnteresseerden: op zijn Instagrampagina zijn meer beelden te vinden, die wat mij betreft ook als illustraties voor deze bundel opgevat mogen worden).

De bundel bestaat uit drie afdelingen. ‘Gevangen onder lakens’ gaat over het ziekbed van een terminale, waarschijnlijk dementerende zieke. In ‘Puzzel zonder stukjes’ gaat de dichteres verder in op de verwarring en verzoening van een wereld die uiteenvalt. Het laatste deel, ‘Één vogel kan het antwoord zijn’, is vol verwondering en er gloort uiteindelijk een duister soort hoop.

Het openingsgedicht ‘Gom’ begint met de regels: ‘Je overleeft met een touw om de nek, / gomt uit wat niet geschreven staat. / Dood hangt aan je als een zeepok op een oude schuit, dus wat moet je hier nog?’ (blz. 6). Recht voor zijn raap, met bewuste doorbreking van de lyrische flow van ritme en rijm, die in de rest van de bundel wel duidelijk aanwezig is. De bundel wil iets rauws communiceren, dat zoals hier, barst door de voegen van het veilige huis de lyriek. Het is poëzie van het zeer ernstige op een zeer mooie manier zeggen en daar houd ik van. Ter illustratie citeer ik het gedicht ‘Dorst’ (blz. 9) in zijn geheel. Let vooral op de nauwkeurige compositie en de klankherhaling.

Je leeft,
plukt geuren uit het open raam,
zuigt het merg uit de avond.

Iets knijpt in het geschonden vlees.
Het is alsof je op een ijsschots drijft, schaduwen versperren het zicht.

Zonder bedenktijd stromen de jaren rugwaarts,
kleeft het zout aan wimpers.
Je wilt de schelpen horen zingen in de zee.

En voor het onvermijdelijke nadert, vlak na het ontwaken,
dorst leven met de herinnering aan water,
versterven met het witte laken om je heen.

Het onvermijdelijke en de ijdelheid van onze aardse beslommeringen (en het reflecteren daarover) maakt de grondtoon van deze bundel. Deze ijdelheid wordt extra wrang wanneer bezinning op het leven niet meer lukt, zoals iemand die dementeert en de wereld ervaart als ‘een puzzel zonder stukjes’ (blz. 18). In het derde deel is in mijn lezing wel ruimte voor de stem van de hoop, al is het niet de belofte van een bevrijding maar van een vereenvoudiging van met zichzelf samenvallen (blz. 36). Dat komt goed tot uitdrukking in de zin ‘boven bomen een hoogzwanger grijs’ (blz. 35). Ja, er is iets nieuws op komst, maar dit is niet sprankelend en licht. Deze duistere vorm van troost komt het meest expliciet tot uitdrukking in het gedicht ‘Koord’ (blz. 33):

Ik loop tegen de wind in, zwart op het wit van de weide.
Boomkruinen deinen, sneeuw grijpt mijn voeten vast.

Woorden bevuilen mijn mond, botsen als in een flipperkast,
kraken tegen de winden van een weerbarstig hoofd.

De ogen gesloten zie ik scheve huizen
waar ik mij aanwezig waan achter beroete ramen
met een lijf dat zoek is.

Jij komt bij me binnen nu de nacht alle kleuren verwijdert
en wij troosten ons, lichaam op lichaam
met een koord om de nek.

De zeer zorgvuldig gecomponeerde gedichten waarin, zoals een andere recensent over haar werk opmerkte, ‘geen woord teveel staat’ zorgen als zodanig reeds voor een gevoel van saamhorigheid tussen schrijver en lezer, zodat de laatste in de schaduw van de zwartste gedachten nog even kan wonen. Dit is enkel mogelijk omdat ze zo secuur in taal zijn gevat.

Zelfs wanneer je deze 26 gedichten niet van kaft tot kaft leest (bijvoorbeeld in een half jaar één gedicht per week) valt er veel te ontdekken, waar je het boekje ook openslaat. In de bundel staan veel prachtige originele taalvondsten, die bij meerdere keren herlezen weten te beklijven, zoals ‘sterven is een vorm van dans’ (blz. 15) of ‘zwart wrikt zwart van gisteren los’ (blz. 34), en het beeld van een puzzel oplossen zonder stukjes (blz. 18). Dit zorgt er samen met de wrange inhoud voor dat deze poëzie beklijft.

Cascade is geen spraakwaterval, maar een zeer zorgvuldig geschreven fijngevoelige reeks gedichten die als vanzelf in elkaar overvloeien. Misschien probeert de dichter, zoals in een ander beeld uit de bundel, het schamele water met de handen te vangen. Wat we mogen hopen is niet de verlossing van deze waterval, al kunnen we in onze stoutmoedige fantasie ervaren dat zij weleens naar boven stroomt. We zijn gevangen in een proces dat onvermijdelijk is, en poëzie kan een poging zijn onze verzoening met dat proces uit te drukken. We kunnen ons er zodanig op bezinnen dat we uit die bezinning wakker geschrokken kunnen worden – door die ene vogel.

De bundel is heel mooi opgemaakt met royale witruimte en voorzien van een inhoudsopgave, wat handig is omdat veel van de gedichten ook afzonderlijk gelezen kunnen worden. Aan de bundel gaat een niet zo opbeurend citaat van Nietzsche vooraf over de kwaadaardigheid van hoop, die de marteling verlengt:

De hoop is het kwaadste der kwaadste,
omdat zij de marteling verlengt.

In het Duits: ‘Hoffnung ist in Wahrheit das übelste der Übel, weil sie die Qual der Menschen verlängert’. Het is een citaat uit boek 1 van Menschliches, Allzumenschliches. Voorafgaand aan dit bekende citaat legt Nietzsche uit dat Zeus wilde dat de mens zich ondanks alle kwaden uit het vat van Pandora niet van kant maakte, en de hoop schiep opdat de mens zichzelf eindeloos blijft kwellen. Voor de jonge Nietzsche was de hoop wellicht nog te zeer verbonden met de Christelijke idee van bevrijding. Jaren later zou Nietzsche zijn Zarathustra woorden in de mond leggen die beter aansluiten bij het derde deel van deze bundel:

Ja, ik ken je gevaar. Maar bij mijn
liefde en hoop, smeek ik je: gooi je
liefde en hoop niet weg!

En de vogel? Dat kan de ijsvogel (halcyon) zijn, die bij Nietzsche staat voor koele bezonnenheid, waarin de hoop even overbodig wordt. Zo zijn we weer bij die ene welluidende slotzin: ‘Één vogel kan het antwoord zijn’.
____

Astrid Arns (2023). Cascade. Uitgeverij P, 40 blz, 26. € 18,00. ISBN 9789464757255

     Andere berichten

J. Heymans – Alsnog

J. Heymans – Alsnog

Gelaagd, als een lasagne van betekenissen door Marc Bruynseraede - - Heel aparte, bijzondere dichter is John Heymans (Den Haag 1954) die...

Erik Lindner – Hout

Erik Lindner – Hout

Koud door Peter Vermaat - - ‘In de gedichten van Erik Lindner gaat het om het veraanschouwelijken. Er wordt niets beschreven of...