door Ko van Geemert
Poëzie heb ik heel lang aanstellerij gevonden, en ik moet bekennen dat die gedachte nog wel eens bij me opkomt. In mijn jeugd was ik ook zeker geen lezertje, ik was veel liever aan het voetballen, op straat of bij de club, het Amsterdamse OVVO, Op Volharding Volgt Overwinning.Mijn interesse voor lezen werd langzaam aangewakkerd, door stripverhalen over Suske en Wiske, de boeken met Arendsoog en Winnetou.
Poëzie – behalve het werk van Annie M.G. Schmidt, dat overigens daar nog niet toe gerekend werd – was ver weg.
Tot ik op de middelbare school de gedichten van J.C. Bloem las, zoals ‘Nieuwjaar’, met de ontluisterende laatste zinnen: ‘de wereld heeft geen oorden meer om heen te gaan, / en ‘t hart wordt niet, gelijk de landen, jaarlijks groen: / er is geen vlucht uit een voorgoed mislukt bestaan.’
Ik weet nog goed dat ik een paar jaar daarna mijn beste vriend, bij het drinken van een glaasje droge sherry (!, het is eind jaren zestig) een paar gedichten van Bloem voorlas. Ik moest moeite doen mijn tranen te bedwingen. Hem deed het hoegenaamd niets. Ik kon me dat niet voorstellen.
Niet veel later kreeg ik de bundel van Neeltje Maria Min onder ogen, voor wie ik liefheb wil ik heten (1966) met het beroemd geworden titelgedicht: ‘mijn moeder is mijn naam vergeten, / mijn kind weet nog niet hoe ik heet. / hoe moet ik mij geborgen weten?’
Het was voor mij geschreven, zo voelde dat. En nog eigenlijk wel.
Mijn belangstelling voor poëzie nam belachelijke proporties aan: ik wilde alles lezen, van alle Nederlandstalige gedichten op de hoogte zijn en blijven. Je zou het een geslaagde variant van de uitdrukking ‘hollen of stilstaan’ kunnen noemen. Die verzameldrift was een dure hobby (waarmee ik gelukkig reeds lang geleden ben gestopt, maar dit terzijde) en het resultaat waren overvolle boekenkasten waarin niets meer terug te vinden was.
Ik besloot Nederlands te gaan studeren. Toen ik vervolgens Nederlands en dus ook poëzielessen ging geven aan middelbare scholieren, moest ik sterk aan Herman de Coninck denken: ‘Toen ik ooit lesgaf, poëzie, aan jongens die daar helemaal niet om gevraagd hadden, was de eerste vraag: moeten we dat kennen voor het examen? Nee, voor het leven, zei ik. En de tweede vraag was: waartoe dient dat dan?
Ik vond dat een erg domme vraag, en probeerde kwaadaardig te onthouden wie ze gesteld had. Poëzie dient namelijk nergens toe, en dat is op zich al een verdienste. […] Ik zei dus: precies de nutteloosheid van poëzie is een protest tegen al wat in deze wereld aan de orde is. Dit is een maatschappij van hebben. Poëzie hoort tot het rijk van het zijn.
Eigenlijk zeg ik dit achteraf. Als ik het toen gezegd had, was ik een goeie leraar geweest. Het was wat ik ongeveer had kunnen zeggen, had ik niet met de mond vol tanden gestaan. Hoe langer ik sindsdien echter over die vraag gedacht heb, hoe minder dom ik ze ging vinden, maar hoe onvollediger mijn antwoord erop. Poëzie dient namelijk wèl ergens toe.’
De vraag ‘dient poëzie ergens toe’ en zo ja, waartoe dan wel, is moeilijk te beantwoorden. In de poëzie die mij raakt, speelt het begrip ‘troost’ vaak een belangrijke rol en is zo opgeschreven dat ik voor even verzoend ben met het ‘voorgoed mislukt bestaan’.
Een van de meest troostrijke dichters vind ik Rutger Kopland. In ‘Zijn jas’ vraagt zijn moeder of hij de jas van zijn net overleden vader wil passen: ‘Daar stond ik dan en voelde / aan de mouwen en bij het sluiten / van de knopen hoe dood hij was / en hoe ver weg mijn jeugd. Oud / en zwak zou ik worden, in deze / plooien zou mijn huid gaan hangen / om mijn knoken.’
Troostrijk en navoelbaar, wat mij betreft.
Dat heb ik, op een andere manier, ook bij Jan – wie kan zo mager praten met de taal als ik – Arends, die in een gedicht schrijft: ‘Ik heb / nooit / een echt woord gehoord / of het deed pijn. // Om pijn / te schrijven / heb je / weinig woorden / nodig.’
Of Jan Emmens, die de betekenis van poëzie naar mijn idee op een meesterlijke manier relativeert: ‘Een gedicht is niet meer dan een oor, om te grijpen / wanneer men geen woorden meer heeft / in officiële gesprekken, een reling / bij zeeziekte in de salon.’
Ook een reling biedt helaas niet altijd voldoende houvast. Deze drie dichters wisten dat maar al te goed: Emmens en Arends pleegden zelfmoord, Kopland werd psychiater.
afbeeldingen:
Pixabay
Kopland, Rob Schimmert
–