LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Ted van Lieshout – Ommouw me

12 jun, 2024

Wat voorbij gaat, blijft

door Peter Vermaat



Het zou wel eens onmogelijk kunnen zijn om in uitsluitend tekst een leesbeleving te geven van een bundel van Ted van Lieshout (1955), die als geen ander taal en beeld samen laat opgroeien. In zijn voorstelling ‘Ted van Lieshout 40 jaar enzovoort’ die ik bijwoonde en die hier te bekijken is, geeft hij daarvoor zelf expliciet de praktische verklaring dat hij anders zijn honorarium als schrijver met zichzelf als illustrator moest delen, wat voor hem oneerlijk aanvoelde. Impliciet geeft hij ook nog een aanvullende verklaring in zijn uitspraak over het kijken naar kunst: ‘Vergelijken is beter kijken’, waarmee hij aangeeft dat er in context of in tegenstelling met ander werk treffender dingen over een kunstwerk te zeggen zijn. In Ommouw me werkt hij dit in twee richtingen uit: beeld gaat in gesprek met tekst en tekst verhoudt zich tot beeld. In beide gevallen worden de beelden gevormd door kledingstukken die Van Lieshout om uiteenlopende redenen bewaard heeft.

Van Lieshout is een dubbeltalent, hoewel hij zichzelf waarschijnlijk, vanuit zijn geliefde positie van ‘verongelijkt kind’, eerder een ‘gemankeerd tripeltalent’ zou noemen: hij had de droom om schrijver, illustrator maar ook popster te worden. In 2014-2015 bezette hij de Leonardo-leerstoel van de Universiteit Tilburg. Volgens de Britse schrijver Aidan Chambers (1934) is Ted van Lieshout één van de grootste auteurs van ‘beeldboeken’ ter wereld (‘If Ted was an American writing in English he would be a billionaire’). Waarschijnlijk wordt die waardering niet alleen ingegeven door de talige en grafische talenten van Van Lieshout, maar wellicht ook door diens keuze voor begrijpelijkheid – of wellicht is het beter om over verstaanbaarheid te spreken. Van Lieshout vertelt de anekdote van het moment dat hij als twintiger – lezend in het tijdschrift Naar morgen (nr. 19 uit 1975) waarin ook zijn werk was opgenomen – met verbazing constateerde dat hij zijn eigen gedichten niet meer begreep. Hij had ze met opzet zo ingewikkeld had gemaakt ‘dat de lezer zich heel dom voelt en daarom de dichter heel erg intelligent vindt’. Los van de vraag of wat Van Lieshout hier gekscherend als zijn ‘bekering tot het begrijpelijke’ opvoert ook een getrouwe weergave van de werkelijkheid is, is er wel iets uit af te leiden. Van Lieshout kiest al sinds zijn eerste eigen bundel (Van verdriet kun je grappige hoedjes vouwen uit 1986) voor zoveel mogelijk eenvoud in taal en het is daarom niet vreemd dat hij daarmee en daardoor vooral voor kinderen schreef. Ook daarin maakte Van Lieshout echter een ontwikkeling door: nadat hij eerst (afzonderlijk en ook) voor volwassenen ging schrijven, is zijn werk steeds meer leeftijdsonafhankelijk – of zo je wilt leeftijdsonkwetsbaar – geworden. Zijn bundel rond vierkant rond (met een keur aan beeldsonnetten) spreekt verschillende leeftijdsgroepen op een heel verschillende manier aan. Dit zelfde geldt voor Ommouw me.

Twee sokken

Samen liepen wij
door de wereld
aan twee gescheiden
voeten.

Ze zouden de jongen
die ons heeft
gedragen eens
vragen moeten
waarom hij verdween.

Wij waren met
ons drieën
en nu zijn we
alleen.

Gelukkig ruiken wij
zo naar elkaar
dat wij weten:
wij zijn een paar.

[p. 14]

Het gevoel van ‘verlaten zijn’ voelt voor volwassenen en kinderen vergelijkbaar, maar toch anders, afhankelijk van de dosis nog restende hoop dat iets ‘weer goed zal komen’. De verbinding tussen voetengeur en nestgeur is bij uitstek iets voor volwassenen, aangezien hierbij de conventie van wat je wel en niet mag ruiken op zijn kop gezet wordt door het verlangen om een bepaalde geur opnieuw te willen ruiken. Ook de notie dat iets pas werkelijk verdwenen is wanneer ook de herinnering eraan gestorven is, is bij uitstek een aangrijpingspunt voor volwassenen.

De titel Ommouw me als allusie op ‘omarm me’ met mouwen die de armen vervolgens ook weer omvatten laat goed zien waar het Van Lieshout steeds om te doen is. Hij wil de beschouwer beter laten kijken en lezen door de waarneming ‘op het eerste gezicht’ steeds wat te kantelen of te ondergraven. Zo is een deel van de gedichten van de bundel gemonteerd op het etiket dat aan het kledingstuk is bevestigd. Op p. 16 staat er op het etiket van een rood-wit gestreept overhemd aan een houten klerenhanger: ‘Haal mij van deze hanger. / Grijp mij uit deze kast. / Laat mij hier niet hangen. / Pak me beet. O, houd me vast.’, waarbij de bedoelde beweging niet die is waarin het overhemd een bovenlichaam zal omvatten, maar het lichaam juist het overhemd tegen zich aan drukt (nog even los van de dubbele bodem van ‘kast’).

Kunst ontstaat uit ontbreken. Sommige kunstenaars kiezen ervoor om hun kunst in te zetten om in dat ontbrekende te voorzien, andere juist om dat ontbreken uit te vergroten en daarmee misschien te bezweren. In deze bundel gaat Van Lieshout de eerste weg. Belangrijk in de bundel zijn de door de auteur bewaarde kledingstukken van zijn vader (overleden in 1963, toen Van Lieshout 7 jaar oud was) en zijn jongere broer (1955-1979), waarmee de dichter de vraag ‘Wat blijft er achter in de omgeving van ons als we er ooit geweest zijn?’ te lijf gaat. Waarneming kan worden gezien als een spiegeling van ons zelf, waaraan we herinneringen en associaties toevoegen, zegt Thomas Hübl. Dat kan gedeeltelijk waar zijn en een verklaring bieden voor de dingen die we – hoe deelbaar zij ook lijken – toch nooit werkelijk met een ander delen kunnen. Toch moet het ook gedeeltelijk onwaar zijn, juist omdat we naast dat ondeelbare deel van de werkelijkheid toch ook een ander deel overtuigend delen kunnen. Kunst zou anders niet kunnen bestaan en van waarde geacht kunnen zijn, liefde als weerkaatste eigenliefde biedt geen grond voor opoffering en verlatenheid: een spiegel is immers niet meer dan een spiegel, hoogstens een manier om de leegte waar te nemen achter onze rug.

Naar mijn gevoel is ook het concept ‘aandenken’ een teken dat er iets wezenlijks van een ander in ons kan resoneren, iets waarvan een kledingstuk, een gebruiksvoorwerp of een afbeelding nog de laatste mogelijkheid tot verbondenheid blijft vormen.

Binnenstebuiten

Ik wou het eerst niet weten, maar
nu hij dood is wel: hier heeft het vel
van mijn broer tegenaan gezeten.

Die rits heeft hij omhoog getrokken,
omlaag, omhoog, omlaag. Die knoop
heeft hij open- en dicht gedaan.

Ik heb geprobeerd om hem aan
te doen, mijn broer, maar mijn benen
zijn te kort, mijn billen te dik. Ik heb

zijn broek georven. Mijn broer is
gestorven. Zijn broek is nog hier.
Ik laat hem zien op dit papier.

[p. 82]

De laatste regel verwijst niet alleen naar de foto op p. 83 van een – binnenstebuiten gekeerde – paarse broek met een goudkleurige metalen ritssluiting in rode stof en een goudkleurige knoop, maar ook verwijst ‘hem’ in tweede instantie naar de broek – en in derde instantie naar de broer – die in het gedicht zijn vorm krijgt. Niet beschreven met zijn uiterlijke kenmerken, kleur, rits, knoop, maar in zijn essentie als omhulling van de broer en tegelijkertijd de onmogelijkheid om ook de ik op dezelfde manier te omvatten. Zowel de gevoelsmatige meerwaarde als het gelijktijdige tekort worden hier op een bijna bedrieglijk eenvoudige manier door taal vormgegeven. Het ‘vervolggedicht’ op het etiket op diezelfde broek, op pp. 84-85, waarop dezelfde broek op de gewone manier afgebeeld wordt, luidt niet voor niets: ‘Tot hiertoe heeft mijn broer bestaan. / Ik bleef alleen. Ik liet hem gaan. / Hij trok zich terug. Ik trok hem aan.’ Waarbij je in een diepere laag dit ‘aantrekken’ ook nog zou kunnen opvatten als een bijna spiritueel proces, waarbij de levenden de doden bij zich willen houden, ‘aan zich trekken’.

Tot slot het bijna-slotgedicht, een gedicht dat kenmerkend is voor de bundel uit de zevende en laatste afdeling ‘Ons: portretten van een vest en een jas die ik niet meer kan dragen.’

Ons

Als ik eenzaam ben en alleen
neem je mijn armen in jouw
mouwen, sluit je je knopen
om me heen, zet ik je kraag op,
duik diep in je voering van dons,
warm je mij als geen ander
en ik verander in ons.

[p. 88]

In het nawoord schrijft Van Lieshout: ‘(…) Ik heb altijd het idee gehad dat de kleren die je uitgedaan hebt zich op de een of andere manier herinneren dat jij erin hebt gezeten. Ik dacht: die kleren zijn eigenlijk een gedicht waaruit iemand verdwenen is.’ (p. 91). In deze bundel laat van Lieshout de beschouwer ervaren dat ook het omgekeerde het geval kan zijn.

Wat voorbij gaat, blijft.
____

Ted van Lieshout (2024). Ommouw me. Uitgeverij Leopold, 92 blz. € 19,99. ISBN 9789025884154

     Andere berichten

Joris Iven – Onderdak

Poëzie in alles, die de werkelijkheid vat door Kamiel Choi - - In wat voor soort gedichten kun je wonen? Moeten het ondoorgrondelijke...