De poëzie als beest
door Paul Roelofsen
–
–
Zonder nog een gedicht te hebben gelezen valt mij de aansprekende titel van de bundel op en de al even in het oog springende tekeningen van Ineke Litjens: een wijze wolf op het voorplat en een jankende achter in de bundel. Geert Zomer is behalve dichter tekentherapeut, beeldend kunstenaar en hovenier en hij was in 2011 en 2012 stadsdichter van Harderwijk. Wolfjelief en de Windsoldaten is zijn zesde dichtbundel. De inhoud ervan bestaat uit het inleidende gedicht ‘Droomhuis’ en zeven delen, door de dichter ‘vertrekken’ genoemd, waarvan de titels al een idee geven wat de dichter bezielt: ‘de wind’, ‘de muze’, ‘de dichter’, ‘de goden’, ‘de pijn’, ‘de wolven’ en ‘de liefde’.
Het inleidende vers ademt vrede.
–
In het bos staat een verscholen huis,
alleen in een droom te betreden.
Daarboven, de omtrek van de hemel,
bewogen door de wind.
–
Het huis, voor wie het vindt,
is een geschenk.
–
Er kraakt een tak.
Er blaft een hond,
een afgezant van wolven
Een gedicht dat geruststelt en je uitnodigt na enig zoeken een huis binnen te gaan waarboven de hemel zachtjes schommelt in de wind. Er kraakt een tak en er blaft een hond, maar dat accentueert eerder de vredigheid dan dat het verontrust, ook al wordt in de laatste regel opgemerkt dat honden afstammen van de wolf. Maar hierna gaat Zomers in het eerste vertrek ‘de wind’ direct vol op het orgel. Uit ‘Windsoldaten‘: ‘Windsoldaten jagen door straten, / schieten in stegen, snijden door parken. // (…) Vaders rennen voor hun leven. Moeders beschermen / wanhopig hun kroost. Valwinden bedreigen hen. // kinderen schuilen in kelders op zoek naar/bescherming, nabijheid, voeding en troost.’ Ook in de volgende verzen blijft de wind een wild en vernielzuchtig element. Uit ‘Vertrektijden‘: ‘Muren zijn stuk, pannen gevallen, ramen gebroken, / deuren zijn open voor wie het maar wil. / Mensen, zij troepen zich samen, roepen in scholen / hun kinderen bijeen. Vlagen reppen zich richting / een uitgang. God mag weten waarheen.’ In de laatste twee gedichten lijkt de wind enigszins te luwen en zijn er strofen waarin tijd wordt gemaakt om te ontspannen; de vierde strofe van ‘Zo jaagt de wind‘: ‘Soms is het tijd om te dromen. / Om in bomen te klimmen, een lief te beminnen’.
In het tweede vertrek ‘de muze’ is de storm echt gaan liggen, maar de liefde voor de muzen – het zijn er twee, een vrouw ‘geboren uit een viool’ die meehuilt met de tweede muze, haar hond ‘Wolfjelief’ – blijft onstuimig. Hoewel, soms wordt in deze gedichten ook gemijmerd en zijn ze zelfs transcendent. Uit ‘Aangezicht’: ‘Geboren uit stof stijgen wij tot lichtende hoogten. / Als engelen, het aardse ontstegen, bereiken wij // het stille goud.’
In de derde vertrek ‘de dichter’ zit de dichter achter zijn tafel en schrijft teksten waaruit blijkt hoe zeer hij wordt geboeid door natuurverschijnselen en de religieuze gevoelens die deze bij hem oproepen. De tweede strofe uit ‘Schouwspel met woorden‘:
de hemel:
Ik ben wit, water en lucht.
Ik ben regen, condens op de ramen.
Ik ben de zee, wind zorgt voor deining.
In de winter ben ik ijs en in de zomer tranen
op de wangen van het verdrietige meisje.
Een wolk met een nest in de hemel, hoe poëtisch, en hoe helder omschrijft die wolk zichzelf hierna! In ‘Instructie’ kan Zomers het zoals vele dichters voor hem niet laten zich af te vragen wat poëzie eigenlijk is. Hier zijn conclusie: ‘In wezen is de poëzie een beest. / Hij vreet je op, verslindt je vlees / en kerft je huid vol strofen.’
De ‘Sturm und Drang’ zoals met name in het eerste vertrek heeft intussen plaatsgemaakt voor dromerij en contemplatie, waarbij wij in het vierde vertrek ‘de goden’ terug gaan naar de Griekse mythologie. De meeste gedichten zijn in dit deel verhalend en speelser dan hiervoor.
–
In ons grote universum zijn wij kleine goden.
Wij lezen verhalen bij lamplicht, dolen door dromen,
vegen parken aan die nooit hebben bestaan en strelen
lijven van ongenaakbare godinnen.
–
Vonken ontspringen tot nieuwe ideeën.
Eigenaren houden honden aan de lijn.
–
Dionysos zit aan de bar van een café, oreert, drinkt
eindeloos trappisten terwijl Apollo ruwe materie tot
poëzie vormt.
–
Op het podium staat een dichter.
Hij ontfermt zich over de wereld en blaast voorzichtig
het geschrevene de zaal in.
In het vijfde vertrek ‘de pijn’ komt de dionysische felheid van het eerste vertrek ‘de wind’ terug. Er vallen woorden, er wordt gescholden op het ‘schorriemorrie’, geen straat is meer veilig, geen kerk meer heilig, wolken jakkeren voorbij en er wordt mateloos veel bier gedronken.
Honden en wolven worden in de hele bundel genoemd en beschreven maar staan centraal in het voorlaatste vertrek. In ‘Roedelleider‘ verplaatst Geert Zomers zich in ‘Wolfjelief’, die beseft dat hij een nazaat van de wolven is: ‘Soms droomt hij van zijn tijd bij de wolven. / Als roedelleider liep hij vaak achteraan, / hield overzicht, zag toe op de zwakken, / speelde met welpen en leerde hen jagen’. Antropomorfisme, het toekennen van menselijke eigenschappen aan dieren en objecten, wordt vaak gebruikt in sprookjes en dit deel leest ook als zodanig en is tevens een ode aan de wolven. In een gesprek met ‘Maria’ worden ze aangemoedigd zich te vermenigvuldigen en als geciviliseerde wolven, honden genaamd, de liefde terug te brengen onder de mensen. (De liefde die de mens heeft verspeeld).
Het laatste vertrek ‘de liefde’ bestaat uit drie gedichten, die beginnend met de oerknal via genesis uitmonden in de alomtegenwoordigheid van de liefde.
De laatste strofe uit ‘De aanwezigen‘:
Enkele woorden waren genoeg om armen om benen, om lijven te slaan en iedereen wist het.
Ja iedereen wist alles van de liefde.
Voor wie niet terugschrikt voor de licht godsdienstige tendens in vooral de laatste vertrekken, een bijzonder aangename en warme bundel, ook waar het er heftig aan toegaat. Juist daar toont Geert Zomer zijn talent.
____
Geert Zomer (2024). Wolfjelief en de windsoldaten. Uitgeverij Boekscout, 90 blz. € 17,99. ISBN 9789464895674