Terugblikken is confronterend
door Hans Puper
De ondertitel van Een schaamsoort, de nieuwe bundel van Paul Demets, is Briefgedichten aan Guido Gezelle. Gaat het om een gelegenheidsbundel ter gelegenheid van het Gezellejaar? Ja en nee. De bundel verschijnt natuurlijk niet voor niets in 2024, maar Demets begon al in 2010 met zijn briefgedichten, naar aanleiding van een Gezelleproject in Brugge, georganiseerd door de onlangs overleden Gwy Mandelinck. In de brief die als nawoord fungeert, schrijft Demets dat Gezelle in hem zit en hij buiten adem raakt van klank, ritme en metrum van zijn werk. Dat zie je terug bij Demets, zonder dat er sprake is van navolging.
In de bundel stelt de dichter zich een aantal levensvragen, en die wil hij bespreken met Gezelle. ‘Wie ben ik, waar kom ik vandaan? Welke zonden – om het in religieuze termen uit te drukken – hebben mij en ons allemaal bepaald? Waaraan bezondig ik mij nog steeds? Doorheen uw werk heb ik naar mijn verleden gekeken – mijn katholieke opvoeding, mijn verlangen om te schrijven, mijn schooltijd in het katholiek onderwijs – om de blik te richten op wie ik nu ben.’ Daarbij hoort ook de vraag wat de maatschappelijke betekenis van poëzie is of zou moeten zijn. Dat Demets zich deze vragen stelt, is begrijpelijk. In 1966 werd hij geboren in het Oost-Vlaamse Deinze, en hij maakte in zijn jeugd dus nog de restjes mee van een in zichzelf gekeerde, allesoverheersende katholieke monocultuur, die wel heel ver afstaat van de huidige, overwegend seculiere en multiculturele samenleving.
Terugblikken is confronterend, want de invloed van het verleden is onontkoombaar. De dichter gelooft bijvoorbeeld niet meer, maar dat betekent niet dat hij het katholicisme van zich af kan schudden. In een van de gedichten geeft hij daarvan een prachtig beeld. Met anderen ondergaat hij een zonsverduistering: ‘We bleven in de schaduw van de maan. / Ze bedekte de zon volledig. De corona / een oog dat ons aanstaarde.’ Het oog van God. Gelovig of niet, de dichter blijft in zijn schaduw staan, en dat heeft gevolgen voor de manier waarop hij naar zijn omgeving kijkt. Zijn dichterschap voldoet niet meer. ‘Te veel alleenspraak heeft mij mijn stem doen verliezen,’ zegt hij in het eerste gedicht, en even verderop dat hij leefde volgens patronen en automatismen. Het motto van deze eerste afdeling specificeert de titel van de afdeling, ‘Superbia’ (hoogmoed): ’Whiteness grants material and psychological advantages that are often invisible and taken for granted by whites.’ Het is van Robin DiAngelo.
Iedere afdeling heeft een van de zeven hoofdzonden als titel. Het gaat om hoogmoed, lust, traagheid, woede, onmatigheid, afgunst en hebzucht. Demets gaf ze weer in het Latijn: ‘Superbia’, ‘Luxuria’, Acedia’, ‘Ira’, ‘Gula’, ‘Invidia’ en ‘Avaritia’. De afdelingen bestaan ook ieder uit zeven gedichten. Tweemaal een heilig getal: de relatie met de katholieke kerk is overduidelijk. Geeft de dichter hiermee de invloed van zijn vroegere geloof weer? Of is het een manier om de verbinding met Gezelle – priester immers – te onderstrepen? Het zou allebei kunnen; deze vorm versterkt in ieder geval de zeggingskracht van de bundel.
De gedichten in Het schaamdier gaan een dialoog aan met die van Gezelle, maar niet één op één. Neem het volgende gedicht, het eerste van de afdeling ‘Acedia’, waarin hij onder andere ingaat op de genderrol die hem in zijn jeugd werd opgelegd. Het stond buiten kijf dat hij een echte man moest worden.
Uit het blad, G, haalde ze vertrouwde patronen.
Ze knipte, driegde de draad door de kamer
en mikte hem door het oog, alsof ze bad.
We waren gezien. Ons werden dezelfde kleren
aangemeten. Met resten was ze vindingrijk.
Niemand te hoog boven de haag,
maar jongen of meisje, niet tegelijk.
Nooit konden we afdwalen van het nest.
Voor ons spaarde ze het eten uit haar mond.
Onze truien bekenden elk andere kleuren,
evenveel geurend naar kool en prei.
Langzaam aten we ons uit onze kleren.
De halsopening werd klein. Nooit, dachten we,
zouden we zijn uitgerafeld. Nog draag ik haar af.
’t en zij dat beeld
in mij, dat gij
gelaten hebt,
alleene.
Ze had een oog dat doen krimpen kon als straf.
Het citaat komt uit Gezelles ‘Moederken’, waarin hij een teder beeld van haar geeft. Het is niet zo dat de dichter daarop ingaat, maar hij zet zijn eigen beeld ernaast. Dit gedicht demonstreert nog eens de sterke samenhang binnen de bundel: die vertrouwde patronen uit de eerste regel (ditmaal letterlijk) komen de lezer bekend voor. Datzelfde voor ‘het oog’ in regel 3 en ‘We waren gezien’ in regel 4. En ook de rafels zien we terug, en niet alleen in deze afdeling.
In de laatste afdeling, ‘Avaritia’ (hebzucht) blijkt het beeld dat de dichter van zijn moeder heeft verhindert haar te zien zoals ze echt is. Ze is stervende, en de dichter heeft haar op een voetstuk staan. Juist daardoor doet hij haar onrecht, hij ziet haar niet echt, hij eigent zich haar toe en vraagt zich zelfs af haar vergif te zijn geweest door haar zo op te hemelen. Opvallend zijn de natuurbeelden in de bundel. Als pimpelmezen tegen het raam tikken omdat ze hen als soortgenoten zien, wordt moeder als volgt beschreven: ‘Haar handen samengevouwen, / ellebogen gespreid, alsof ze / ter plaatse fladderde met vleugels.’ Er komen meer van dit soort beelden voor, zoals: ‘haar armen, steeds dunner, / takken geurend naar anijs wanneer ze gekneusd raakten.’ Mens en natuur zijn onafscheidbaar met elkaar verbonden, en ook daar had de dichter dus geen oog voor. Het motto van de bundel luidt: ‘Putting something called Nature on a pedestal [voetstuk] and admiring it from afar does for the environment what patriarchy does for the figure of Woman.’ (Timothy Morton).
Tot slot: er zijn zonden en hoofdzonden. Traagheid is een hoofdzonde, en dat is terecht, denk alleen maar aan het obstructieve getalm van roomse prelaten bij de afhandeling van misbruikzaken. Maar traag lezen kan een deugd zijn. Als je dat met deze bundel doet, vouwt hij zich ten volle open.
—-
Paul Demets (2024). De schaamsoort. Briefgedichten aan Guido Gezelle. PoëzieCentrum, 87 blz. € 23,00. ISBN 9789056551216