‘het is vooral een ambachtelijk spelen en zoeken, wat bijna altijd een nieuwe inspiratiebron oplevert’
door Peter Vermaat
–
Vorige week publiceerden wij het juryrapport van onze Rob de Vos-prijs 2024. Peter Vermaat was de juryvoorzitter. Hij wilde meer weten over werkwijze, ontstaansgeschiedenis van het betreffende gedicht, inspiratie, de eerste kritische lezer of hoeveel kladversies er waren, tevredenheid of spijt, en of het eigenlijk ooit af is een gedicht?
Vandaag het interview met Laurens Hoevenaren naar aanleiding van het gedicht Beneden peil. Meer over Laurens Hoevenaren op Meander hier.
Zijn website is ondertussen vernieuwd
Beneden peil
In ons gezin heerste een dompelpomp:
er kwam geen enkele emotie boven
het afgesproken peil en ja,
er waren natte vloeren.
Zwijgen was de dweil.
De toegepaste kunst van leven
vroeg pillen, een medicijnkast van gebed,
dikke gordijnen en propaganda
van gespeelde kinderlach maar binnenshuis
met mattenkloppers dreigen.
Verlatingsangst sloop onder dekens
van kinderen die leden aan betekenisgebrek.
De dag van hun geboorte stond niet
op de kalender, niemand kwam steriel
de nachten door.
De dagen werden spanningzoekers,
drinkgewoontes namen toe.
We schrapten onze huid tot dieprood vlees
en wachtten onze tijd tot we zelfstandig
woorden konden slijpen.
De spiegel op mijn oude kamer
hangt nu lager, alleen een spijkergat herinnert zich
de oude wond. Een kleine scheur in het behang,
de afdruk van gewiste potloodletters:
‘bang’.
© Laurens Hoevenaren
Hoe is Beneden peil ontstaan? Heb je er lang aan gebouwd of was het er min of meer ineens? Geldt die ontstaanswijze ook voor de meeste gedichten van jou?
Het gedicht had een prozaïsche aanleiding. De herfst en de winter van 2023/2024 waren extreem nat. Het water stond in onze natuurlijke vijver ruim vijf meter buiten zijn oevers op het gazon. Dat was alleen op te lossen door met een dompelpomp het waterpeil te verlagen.
Ik heb de neiging om woorden die ik niet vaak gebruik hardop te zeggen, een beetje vergelijkbaar (denk ik) met een pianist die ergens een piano ziet en een paar toetsen aanslaat om de klank van dit specifieke instrument te horen. ‘Domm-pull-pommp’ zoiets dus, en je hoort dan al het blob-blob-blob van het water (wat je overigens bij de dompelpomp zelf niet hoort, want die zit onder water, het geluid hoor je vooral op de plek waar het water de afvoerslang verlaat).
Nu ben ik dit jaar in mijn poëzie vooral bezig met gezinssystemen en familierelaties (niet per se die van mezelf). Dus die context was er op de achtergrond al. Ik stond nog met een waadbroek aan tot op heuphoogte in het ijskoude water van de vijver het woord ‘dompelpomp’ te mompelen, en dacht: dit kun je met een gezin verbinden. ‘In ons gezin heerste een dompelpomp’ was daarmee een eerste zin die me toen inviel.
Het was voor mij om meerdere redenen een aansprekend beeld. Vanzelfsprekend als eerste vanwege de functie die een dompelpomp heeft: al het water dat teveel – dus ongewenst – is, wegwerken tot het gewenste peil. Als tweede omdat ik de combinatie van een ‘technisch’ woord met een gezin heel aantrekkelijk vind (zoals ook verderop: ‘De dagen werden spanningzoekers’). Het geeft een mooi contrast: de functie van een dompelpomp is in principe bedoeld om schade te voorkomen of problemen op te lossen, maar in verband gebracht met een gezin wordt de functie negatief, ook door het woord ‘heerste’. En als derde (maar dat zag ik pas achteraf) dat een dompelpomp qua klank ook in dezelfde familie zit als somber, bedompt, verstomd, plomp, afgestompt, nou ja enzovoort.
Een krachtig beeld helpt mij enorm bij het schrijven. De eerste strofe was dan ook eigenlijk binnen een half uur geboren (de titel heb ik pas als laatste gekozen). Klank vind ik belangrijk in een gedicht, en rijm is voor mij geen taboe, mits functioneel en natuurlijk met enige gêne bij al te nadrukkelijk eindrijm. Maar in die laatste zin ‘Zwijgen was de dweil’ was het eindrijm ook in tweede overweging wat mij betreft prima, ik zag meteen hoe ieder plasje met ‘hier, pak die dweil, opruimen!’ werd weggehaald. Vervolgens vroeg dat beeld om verdere invulling. Ik heb ervoor gekozen om dat niet met één gedetailleerde situatie te beschrijven, maar het algemener te houden, zoals bijvoorbeeld een ‘medicijnkast van gebed’. De zoektocht naar de precieze elementen kostte wel tijd, die elementen waren er dus ook niet meteen. Woordenwolken maken en associaties opschrijven, brengt me dan verder.
Toen begon het grote schuiven, schrijven, schrappen. Ik ben er vele uren, verspreid over anderhalve week, mee bezig geweest. Bovendien, hoe moest dit aflopen? Ik stelde me voor hoe de ‘ik’ in het gedicht zijn of haar oude kamer zou binnenkomen. Wat zie je daar? Dat zou ik ook het perspectief van ‘wij’ terugbrengen naar ‘ik’. En het moest klein gehouden worden, geen hysterische, theatrale toestanden (ik ben dol op opera). Maar toch: in de bijna definitieve versie stond het woord ‘bang’ leesbaar in potlood geschreven, maar ik kon het uiteindelijk niet laten om dat te veranderen in ‘de afdruk van gewiste potloodletters’. Zelfs de leesbare uitdrukking van angst moest worden uitgegumd.
Het duurde ten slotte nog enkele weken voordat ik een voor mij belangrijke wijziging aanbracht. In de eerste versie stond: ‘niemand kwam steriel de dagen door.’ Door de dagen in ‘nachten’ te veranderen, werd het veel grimmiger en met veel ruimte voor specifieke en diverse duiding door de lezer. Ik begreep achteraf niet waarom me dat niet meteen was opgevallen, maar het demonstreert ook dat het voor mij belangrijk is om een gedicht een paar maanden te laten liggen.
Hoe is jouw manier van werken? Schrijf je bijvoorbeeld op vaste tijden of laat je je eerder leiden door inspiratie?
Schrijven doe ik niet op vaste momenten, sinds ik met pensioen ben is er voldoende tijd voor diverse activiteiten. Het ontstaan van dit gedicht is redelijk representatief voor mijn werkwijze. Vaak is er een woord of een hele zin die erom vraagt verder uitgewerkt te worden. Inspiratie begint bij jezelf: als je geïnspireerd wilt worden, moet je al je zintuigen openzetten en dan zijn er prikkels genoeg.
Wat mij betreft houdt de inspiratie daar op en is het dan vooral een ambachtelijk spelen en zoeken, wat bijna altijd een nieuwe inspiratiebron oplevert. Jezelf verrassen. Dankzij een poëziecursus die ik volg, las ik onlangs een uitspraak van Rutger Kopland (over: ‘Dankzij de dingen’) die voor een blanco papier zat en niet op gang kwam. Hij zegt: ‘Pas toen ik besefte dat ik juist níet wist wat ik te lezen zou krijgen, begon ik te schrijven.’
Laat jij je werk lang rijpen of geloof je in de kracht van het moment?
Een eerste versie van een gedicht is er meestal wel binnen twee weken. Daar hoort ook bij: waar plaats ik de enjambementen, worden het lange of korte regels, het gebruiken van hoofdletters en interpunctie, en graag niet opvallend maar wel aanwezig binnenrijm. Zinnen en strofen wisselen, hele lappen weggooien. Mijn gedichten knappen er meestal van op als ik er flink het mes in zet. En altijd minstens drie of vier keer hardop lezen, in een gedicht mag je alleen struikelen als dat ook de bedoeling is. Dus ja, de kracht van het moment is er zeker, maar een check achteraf blijft belangrijk.
Wat me intrigeert: na het spelen en schuiven met taal, klank en betekenis ontstaat er -als het goed is- een moment dat het ‘in elkaar klikt’, dat de tot dan toe losse onderdelen niet meer zonder elkaar kunnen. Als dat moment er niet komt, is dat voor mij een teken dat ik op een doodlopend spoor zit en dat ik een heel andere weg in moet slaan.
Het is wellicht vergelijkbaar met een cake: op het moment dat die de oven uitkomt, bloem, boter en suiker tot één cake zijn geworden, kun je de losse ingrediënten niet meer beïnvloeden. Je kan er achteraf geen rozijnen meer instoppen of er toch een marmercake van maken.
Mijn gedichten krijgen altijd een titel, en pas ‘als de cake uit de oven komt, mits niet ingezakt tijdens het bakken’. De titel van een gedicht werkt daarbij als de geur van versgebakken cake: je moet er nieuwsgierig van worden, zin in krijgen. Het kan een extra betekenislaag opleveren, of je – bewust – op het verkeerde been zetten. Een gedicht zonder titel vind ik een beetje een verweesd en anoniem kind.
Vaak is poëzie minder een kwestie van wat je opschrijft dan van wat je uiteindelijk laat staan. Ben je het eens met die uitspraak?
Als ik een gedicht na één of twee maanden opnieuw bekijk, sneuvelt er meestal nog wat. Eén van mijn valkuilen is dat een gedicht met een conclusie eindigt die de lezer heus al begrepen had. Ruimte laten is een hele kunst, misschien is dichten ook wel het afleren van de wil om begrepen te worden en in plaats daarvan ruimte creëren voor de ander. En als die ander voldoende ruimte ervaart, word je uiteindelijk ook makkelijker begrepen.
Als ik iemand op bezoek heb, hoeft die ook niet van alles wat in de kamer staat de herkomst en geschiedenis te weten, belangrijker is dat hij zich welkom voelt. Ja, ik denk dat dat het is: ik wil me welkom voelen, uitgenodigd worden, nieuwsgierig gemaakt worden in het werk van een dichter, ook als het niet mijn emoties zijn of mijn ervaringen. Ook als een kamer niet naar mijn smaak ingericht is, dan nog kan je je welkom voelen, anders gezegd, ik wil in een gedicht niet buitengesloten worden, ik wil het ‘meemaken’. Daar wil ik ook moeite voor doen.
Wat me blijft boeien is de elasticiteit van de taal, dubbele betekenissen, het oproepen van beelden, emotie overbrengen.
In welke mate is een gedicht bij jou al ‘voltooid’ in je hoofd? Heb je veel ‘kladversies’ of is dat aantal beperkt?
Een gedicht is bij mij nooit al voltooid in mijn hoofd. Er is een beeld, een idee, een sensatie die ik schrijvend onderzoek. Dat betekent dat ik diverse kladversies maak die aanvankelijk vooral op tekst gericht zijn, woorden, metaforen, vergelijkingen, gedachtesprongen. Pas in tweede instantie komt dan het verdelen in strofen, plaatsen van enjambementen etc.
Nu je dat zo vraagt, realiseer ik me dat ik wel een redelijk vastomlijnd idee heb wat het gedicht moet ‘doen’, wat het teweeg moet brengen als je het (bij voorkeur hardop) leest. En liefst moet er iets ‘buiten het gedicht gebeuren’, het verhaal moet niet uitverteld zijn, de bezoeker mag ook zelf met meubels schuiven, graag zelfs. Er moet ten minste iets blijven ‘hangen’.
Dat laat onverlet dat het aanvankelijke idee soms een heel andere kant opgaat tijdens het schrijven, en dat het beoogde gedicht niet ontstaat. Als zich dat voordoet, zie ik dat als een geschenk want schrijven is ook een avontuur in je halfbewuste. Een soort bodemprofiel dus, je graaft een kuil met een rechte wand en je ziet daar hoe de tijd zich in diverse lagen heeft afgetekend. Ik ben soms verbaasd over wat zich loswoelt als je in de modder van je geest roert. Waarbij je vaak ook niet kunt bepalen wat van jezelf is, wat van een ander; in die zin is poëzie ook een vorm van empathie, jezelf raken en ruimte bieden waarin de ander zich kan laten raken. Het betekent dat ik inderdaad verschillende kladversies heb. Als het ‘klaar’ is, gooi ik die weg, tenzij er ongebruikte elementen in zitten die wellicht nog eens van pas komen.
Mijn voorraad ‘werk in uitvoering’ is zeer beperkt, wel noteer ik invallen of woorden in een schrift, maar als ik met een gedicht (of wat daar op moet gaan lijken) ben begonnen, dan voel ik weinig ruimte voor iets anders.
Zijn er delen van het gedicht die je – om wat voor reden dan ook – per se wilde handhaven in de tekst? Is dat ook zo uitgekomen? Wat zouden bij jou redenen kunnen zijn om moeilijk afstand van bepaalde passages te (willen/kunnen) doen?
De eerste strofe, die er bij aanvang al binnen enkele minuten was, daar heb ik niets meer aan veranderd. De laatste regel, ‘Zwijgen was de dweil’ was een soort kurk op een gebottelde wijn. Niks meer aan doen (desondanks ga ik dan nog zeker drie keer beoordelen of dat gevoel zo blijft, maar in dit geval was dat zo).
Van sommige onderdelen in het gedicht was ik meteen overtuigd dat die zouden blijven: ‘kinderen die leden aan betekenisgebrek’ vind ik dan bijvoorbeeld sterker dan ‘drinkgewoontes namen toe.’ Dat laatste is dan toch meer een feitelijke mededeling, net als ‘binnenshuis met mattenkloppers dreigen.’ Dat laat niet heel veel aan de verbeelding over maar het is wel nodig om een bepaalde achtergrond in te vullen. Zie het als een olieverfschilderij met een stilleven: de aandacht gaat uit naar overrijpe vruchten, een enkele vlieg, misschien zelfs een schedel, maar het fruit zweeft niet door de lucht maar rust op een tafel in een door de schilder gesuggereerde ruimte (niet dat ik verstand heb van olieverfschilderijen).
Het al dan niet afstand doen van bepaalde passages zit hem meestal in de afweging waar gepaste emotie wordt overgenomen door bombastische beelden. Ik zei al dat ik van opera houd, de uitvergrote emoties en dilemma’s. Er mag best met heftige kleuren geschilderd worden, maar wat is de juiste verhouding? En soms past een op zich prachtig beeld niet meer in het geheel van het gedicht. Ik geef me niet zomaar gewonnen, onderzoek dan of er toch niet ergens een plaatsje vrijgemaakt kan worden, bijna altijd tegen beter weten in. Die zet ik dan uiteindelijk toch maar in het wassenbeeldendepot.
Hoe sta je tegenover het naderhand nog aanpassen van een gedicht? Laat je het – eenmaal gepubliceerd – los of zou je er tot in lengte van dagen nog aan schaven als dat zou kunnen? Hoe zit dat met Beneden peil?
Taal is geen olieverf en laat zich makkelijk vormen. Maar toch: niemand verwacht dat een kunstenaar zich bij het museum meldt om een paar schilderijen van zijn/haar hand nog eens even te komen bijwerken. Het zou waarschijnlijk ook niet geaccepteerd worden. Als een gedicht gepubliceerd is, is dat in principe voor mij een vernislaag die je niet zomaar openkrabt. Desondanks heb ik wel eens een gedicht naderhand aangepast, meestal: korter gemaakt, maar soms ook uitgebreid.
Over Martinus Nijhoff las ik: ‘Nijhoff is een auteur die veelvuldig ingreep in zijn werk (…) Vaker echter krijgt men de indruk dat Nijhoff een herdruk aangreep om het creatieve proces opnieuw te starten en tot een andere oplossing te komen van een poëtisch probleem.’ Sinds ik dat heb gelezen, heb ik minder schroom om later een aanpassing te doen. Daarbij dient gezegd, dat daar dan wel geruime tijd overheen gegaan moet zijn. Voor Beneden peil ben ik na een half jaar tot deze definitieve tekst gekomen. Vooralsnog zie ik daar geen poëtisch probleem in dat alsnog opgelost moet worden, er is voldoende ruimte om jezelf als lezer te verbinden. We lijden tenslotte allemaal wel eens aan betekenisgebrek.
afbeelding Pixabay