Een recensie moet soms lang zijn
door Hans Puper
Het is ongebruikelijk om een recensie te beginnen met de bespreking van het nawoord van een bundel, en die bespreking ook nog eens langer te maken dan dat nawoord zelf. Dat ik dat toch doe heeft een verdrietige achtergrond: Esther Jansma schrijft in haar ‘Naschrift’ dat We moeten ‘misschien’ blijven denken waarschijnlijk haar laatste bundel is, want ze is ernstig ziek. Zij noteerde nog eens wat haar al jaren bezighoudt.
In de eerste plaats de receptie van haar werk, en dat van vrouwelijke dichters in het algemeen.
Ook de ‘ik’ in de bundel is ernstig ziek; ze heeft borstkanker en krijgt chemotherapie. Dat is dus Esther Jansma, zullen velen denken. En juist daartegen verzet zij zich: haar bundels zijn niet louter autobiografisch, een lyrisch ik is niet gelijk aan de persoon van de dichter. ‘Ik zie mezelf eerder als theatermaker/regisseur’ schreef zij onlangs*. Dat Jansma (net als vele andere dichters) met autobiografische gegevens haar verbeelding voedt en omvormt tot (prachtige) poëzie is niet meer dan vanzelfsprekend, maar ze schrijft fictie die waar is op een ander niveau, en zeer indringend. Illustratief is het motto dat voorafging aan haar vorige bundel, De spronglaag. Het is van Ursula K. Le Guin: ‘I talk about the gods: I’m an atheist. But I’m an artist too, and therefore a liar. Distrust everything I say. I’m telling the truth.’
Wat haar frustreert is dat juist de poëzie van vrouwelijke dichters vaak als louter autobiografisch wordt beschouwd, waardoor hun vakmanschap en literaire spel onder het licht blijven. Maar als dat niet gebeurt, kan er alsnog een misverstand ontstaan, omdat het lyrisch ik van een vrouwelijke dichter meestal tevens als vrouwelijk wordt gezien. Dat hoeft niet zo te zijn (ik zeg dat ook tegen mijzelf). Waarom zou een door een vrouw geschapen lyrisch ik niet mannelijk zijn? Het omgekeerde komt vaak genoeg voor. Die misvatting leidt weleens tot geforceerde misinterpretaties, zo ook bij Jansma.
Het oeuvre van Esther Jansma vertoont voorts een sterke samenhang. Ze gebruikt regelmatig allusies op eerder werk, herhaalt gedichten in een andere context of neemt varianten van andere gedichten op. Alle drie komen voor in We moeten ‘misschien’ blijven denken. In haar ‘Naschrift’ wijst zij de lezers daarop. Een citaat: ‘De titel van We moeten ‘misschien’ blijven denken is ontleend aan de slotregel van de bundel Picknick op de wenteltrap. (De Arbeiderspers 1997). Hetzelfde geldt voor de personages “het hoofd”, “de Romanticus”, en “Oud”. Ter introductie van deze sprekers vangt deze bundel na de Proloog aan met drie stukken die uit Picknick op de wenteltrap afkomstig zijn en die iets zeggen over de (fictionele) psychologische context waarin deze stemmen, of benaderingen van de werkelijkheid, zijn ontstaan.’ Einde citaat. (Opmerkelijk is dat zij deze bundel met prozagedichten aanvankelijk typeerde als roman, iets wat ook op het voorplat staat. Dat moet hier buiten beschouwing blijven, want het zou te ver voeren daarop in te gaan).
Je moet het slot van Picknick op de wenteltrap natuurlijk wel kennen om de samenhang met de bundel We moeten ‘misschien’ blijven denken te kunnen zien. Jansma vraagt daarmee wel veel van haar lezers. Je hoort natuurlijk de echo van eerdere bundels als je een nieuwe leest, je ziet de ontwikkeling van haar werk en herkent de constanten, maar je hebt niet alles paraat. Ik heb Picknick er nog even bij gepakt. De vader van de hoofdpersoon (met de stemmen hoofd, de Romanticus en Oud), is overleden. Ze hebben een verre van gemakkelijk leven met hun moeder, van wie hij gescheiden was. Ze is egocentrisch van aard en soms verbitterd. Fantasie is een middel om hun wereld draaglijker te maken. In het laatste gedicht stellen zij zich voor dat ze in de sneeuw aan het verdwijnen zijn en misschien hun vader zullen zien. Het mooist zijn de momenten vlak daarvoor, ‘want we weten dat over één seconde alles goed zal zijn, dan zijn we zo blij dat het haast niet in ons past.’ Als we naar hem toe rennen “weten [we] bijna zeker dat hij het is, maar nog niet helemaal. We denken aan die blijheid als een soort misschien.” “Op die manier zijn we daarna nog blijer, omdat we eerst ‘misschien’ dachten. […] “We moeten ‘misschien’ blijven denken.”
Dat ‘misschien’ moet voor Esther Jansma belangrijk zijn, want ook in De Spronglaag, waarin de moeder is uitvergroot tot een angstwekkende ‘brulkapitein’, komt ook een stukje uit dat slot voor, dit keer als droom. En nu is We moeten ‘misschien’ blijven denken de titel van een bundel over een nabij einde. Gaat het dit keer om een lieve raad aan nabestaanden? En is dichten eveneens een vorm van ‘misschien’ blijven denken? Best mogelijk. Oud, die het overzicht heeft, het rationele hoofd en de Romanticus: je hebt ze alle drie nodig. Een hiernamaals is mogelijk ook een denkbaar ‘misschien’.
Ook in deze bundel is een verzachtende verbeelding een van de manieren is om met leed om te gaan. Dat zie je op een ontroerende manier in ‘Sneeuw’, waarin Oud worstelt met haar kaalheid na een chemotherapie. Dat is extra schrijnend als je uit vorige bundels weet dat de moeder het haar van het hoofdpersonage (het hoofd, Oud en de Romanticus) en haar zusjes zeer kort liet knippen, iets wat ze heel naar vonden.
Sneeuw
Oud krabt aan haar gemillimeterde hoofd en ziet ze vliegen in het zonlicht dat in een schuine baan tot op haar schoot valt: dingetjes. ‘Ik heb roos!’ roept ze door de kamer. Ze krabt zich nog eens en denkt aan de keren dat ze de nieuwe voorschriften vergat en géén duur, vettig spul in haar scalp masseerde. Eigen schuld, dikke bult, stommerik.
. ‘Het zijn onze haartjes’, zegt de Romanticus.
. Oud verslikt zich zowat en kijkt beter. Verrek, was ze net gewend aan stekeltjes en van plan de medische tijdschriften in te gaan als de eerste die door de chemo geen kop als een biljartbal zou krijgen, gebeurt er dit. Haar onderlip trilt. ‘Maar ik heb me al aan die haartjes gehecht! Wat stom, ik wen zo snel en dan verander ik weer.’
. ‘Ons hoofd is een wolk’, zegt de Romanticus. ‘Zullen we verder sneeuwen? Het ziet er heel mooi uit.’ Zijn handjes zijn al bezig.
. Oud slikt en doet maar met hem mee.
Extra beladen wordt dit prozagedicht als we beseffen dat ‘sneeuw’ gaandeweg de connotatie ‘dood’ kreeg – zie bijvoorbeeld het slot van Picknick op de wenteltrap. Maar de Romanticus maakt er iets moois van. De oorsprong daarvan zien we in ‘De afstanden’, een van de prozagedichten die Jansma overnam uit Picknick. Als vader vanwege zijn scheiding op het punt staat naar zijn nieuwe huis te vertrekken, is het hoofd zeer verdrietig. Vader houdt haar vast en fluistert:
‘ “Wie verdriet heeft, moet plannetjes verzinnen. Hoe beter de plannetjes, hoe vrolijker je wordt.” Het hoofd twijfelt; romantisch gaat over dingen die misschien niet waar zijn. Maar haar armen weten het zeker, haar armen houden hem vast. Stijf houdt de Romanticus de vader vast.’
We moeten ‘misschien’ blijven denken is een bundel over het eind van het leven, en alles wat daaraan voorafgaat, zoals ziekte, reflecties op het leven, de beleving van tijd en hoe het einde zal zijn. Opvallend is dat veel gedichten een imperatief als titel hebben, zoals ‘Zoek’, ‘Oefen’, ‘Wen’, ‘Ga’, ‘Ontvang’ – het lijken adviezen of vermaningen van de dichter aan zichzelf.
Het leven lijkt heel toevallig te zijn. Het begint met een oerknal en eindigt met een zucht. Een mooi beeld, maar het verheldert niets: ‘We waren niet bij de knal, die eerste splitsing / die uiteindelijk leidde tot dit, hier, jij, ik. / We zijn niet bij de zucht waarin alles verdwijnt.’ En wat kun je zeggen over het leven zelf? ‘Je beweegt door het leven / tot je daar weg bent / en het hele leven blijft en begint.’ En weet je in dit alles wie je bent? Het ‘koppie van het natte grijsverige / kuiken’ dat uit een ei steekt, is bang van niet: ‘Het piept:/ vreemde weter, antwoordgever, wie ben ik?’ Dan de dood zelf. Oud vraagt zich af of je bang zult zijn als je verdwijnt. Het hoofd heeft daar wel een antwoord op: ‘Ja, soms ga je dan bang zijn. En soms moet je ook lachen. Want het is wel een heel nieuw avontuur.’
Uiteraard speelt de tijdbeleving een belangrijke rol in een bundel als deze. Prachtig is wat de dichter zegt over de kracht van gedichten: ‘Gedichten weten meer dan hun makers / in dit nu, in dit volgende nu kunnen weten. / Ze zijn gestolde aandacht, herstelsels van tijd.’ De beleving van een eeuwigdurend nu komt regelmatig terug in de bundel, samen met het sterke besef van het lineaire tijdverloop: het einde nadert.
Ook de buitenwereld speelt een rol in de bundel, soms op onaangename wijze. In het gedicht ‘Beteken’ krijgen we verschillende visies op de borsten van de vrouw. Nadat de ‘ik’ in het gedicht ‘Beteken’ heeft beschreven hoe ‘een deel van een mens […] ooit door een jong toevallig kind zomaar / bij zichzelf [was] gevonden’, volgt de mannelijke blik van de buitenwereld:
Wat het was, werd in woorden en kleuren al eeuwen bezongen
begreep ze uit liedjes en boeken en later in vergaderzalen
vol oude belangrijke heren tussen muren vol uitgestald uitgestrekt naakt.
In de laatste strofe van het gedicht lezen we hoe er tegen een geamputeerde borst wordt aangekeken:
Een geamputeerd stuk mens heet formeel chemisch afval.
Het wordt afgevoerd in een vat, gesorteerd en verbrand
in een unieke fabriek die door de inhoud van de ovens
geheel de eigen energie opwekt. De eigen energie. Van wie was dít dan?
We moeten ‘misschien’ blijven denken greep me – zacht gezegd – aan. Het volgende gedicht heb ik verschillende keren gelezen, en daar blijft het niet bij. Voor mij is het al een klassieker. Wat een prachtige verbeelding van het einde.
Word
Overal is water en alles zingt, wolken
bewegen in de diepte van plassen
op straten die de wolken niet kennen
en de hemel heeft geen weet van de aarde
vingertoppen van bomen, die van gevoel
dat sterft in de herfst en er nu nog is
zijn klankkastjes voor al die vingers van regen
overal schuilen mensen en iemand
loopt door tijd die al bijna verdwenen is
koud watergetokkel op het gezicht
en weet: de wolken weten niet van de regen
het water weet niet van de bladeren
waaruit het muziek slaat, ritmes, taal
en de snelle zilveren aanrakingen
die leven heten en beweging
kennen de druppels op mijn gezicht niet
en straks ben ik dit allemaal
Dank voor dit alles, Esther. Ik wens je alle misschiens denkbaar.
—-
* In een Facebookbericht (dat ik mag citeren omdat Esther Jansma het op ‘openbaar’ had ingesteld).
Esther Jansma (2024). We moeten ‘misschien’ blijven denken. Prometheus Amsterdam, 65 blz. € 20,00. ISBN 9789044658330