door Hans Franse
Bij het opruimen van mijn boekenkast kwamen niet alleen wolken stof uit de boeken, maar ook stof voor een nieuwe column. Het zal wel met mijn leeftijd te maken hebben dat ik terugkijk, maar deze terugblik kan geen kwaad. Ik vond tussen de vergeten boeken een bundel van Bert Voeten uit 1956, een van de eerste bundels die ik zelf kocht. Er was één gedicht bij, Zomermiddag aan de Amstel, dat mij ineens terugbracht naar de tijd toen de Amstel en de polders, het Kalfje en de Kalfjeslaan nog ongeschonden waren en ik mijn eerste dichtproeven verrichtte.
Als ik van mijn roeivereniging RIC, vlakbij de Zuidergasfabriek, terugfietste naar Amstelveen , toen een rustig forensendorp vol tevredenheid, zag ik de buitens, de weidse polders, een enkele roeier. Soms passeerde een rustig roeiende acht met een trainer op een scooter met een roeptoeter. Ik fietste langs de rivier die er nog uitzag als in de 17e eeuw. Bert Voeten zegt het zo: ‘De harde blauwe hand /van de lucht drukt op het water./Roeiers gaan er gebukt/ onderdoor…../Een luie skiff klapwiekt naar de oever/…Achter de schermen van het/geboomte blijven de buitens/ in 1860 leven…Scooters op het jaagpad/knippen de stilte open/met een lange schaar van geluid.’ Ik vond die laatste zin wel mooi. Al fietsend probeerde ik mijn indrukken te verwoorden, die ik thuis noteerde. Het meest geschrevene verscheurde ik.
Als ik bijna thuis was en langs de Keizer Karelweg fietste passeerde ik een prachtig hoekhuis. Ik wist dat daar een dichter woonde. Francois Pauwels, advocaat en procureur, een sterk sociaal bewogen strafpleiter. Soms stond hij peinzend voor het raam. Zijn prachtige grijze kop straalde in het licht, hij keek dromerig omhoog, de handen los in de zakken. Vol eerbied fietste ik erlangs. ‘De dichter dicht’, dacht ik. Opgevoed met de gedachte dat een kunstenaar een door goddelijke inspiratie gezegend mens was, die transcendeerde in woorden en de gedichten ingestroomd kreeg van, ja waarom niet, van God zelf, zag ik Pauwels als een mystiek dichter tussen hemel en aarde, zoekend naar het juiste woord, nu in contact met het hogere dat hem overstraalde.
Thuis zocht ik dan een gedicht van hem op. Ik moest de paar boeken doorwerken die ik had of naar de bibliotheek. Zijn gedichten waren vaak zeer sociaal bewogen en spraken mij daardoor aan. Ik bewonderde Pauwels ook om een literair feit: toen ik 14 was kreeg hij een compliment van het Amstelveens weekblad, een plaatselijk blaadje, waaraan ik mijn eerste gedichten probeerde te slijten. Hij had geweigerd een lidmaatschap te aanvaarden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Hij schreef in zijn weigering dat na zijn ‘14 romans en honderden gedichten een opeenhoping van vervelende breikousen mij nu oud en vervelend genoeg vindt om in hun midden te worden opgenomen…. ’ Hij was toen 66 jaar. Honderden verzen! Wat ik genoteerd had, was nog niet goed genoeg voor één goed vers. Een paar regeltjes Frans bij de gedachte aan Juliette Gréco was alles.
LE ROSSIGNOL
Tu chantes toujours,
mon rossignol,
le matin d’un nouveau jour
au printemps, chantes de l’amour
Chantes pour moi toujours.
Je t’aime, mon rossignol,
bonjour.
Ik had wel al een pseudoniem: J.F waren mijn initialen, van Duinkerken kende ik, katholieke jongen, als een dichter die een boodschap in zijn pseudoniem stopte: de eenheid van ons taalgebied. Ik wilde mijn liefde voor het Frans uitdrukken, en koos voor Jan van Frankrijk, wat mij ‘mijn verkering’ kostte. Zij, een bijdehand meisje, vroeg of ‘Piet van België’ niet veel leuker was, wat mij diep trof. De goddelijke inspiratie liet mij klaarblijkelijk in de steek bij het kiezen van een schuilnaam. Ik moest kiezen tussen liefde en poëzie.
Amstelveen begon zich uit te breiden; werd van lieflijk modern, stedelijk en established vervelend. Het oude verdween, het nieuwe kwam. Ik noteerde, zocht poëtische woorden, schrapte en verscheurde. Ik wilde met wat ik goed vond naar Pauwels, maar als ik de dichter van honderden verzen in het licht van de inspiratie zag dichten, kroop mij de moed in de schoenen.
Later heb ik wel met uitgevers en dichters gepraat. Met een dichter H.P. van den Aardweg,
(uitgeverij Strengholt) die mijn gedichten las, er een paar uithaalde die hij ter vernietiging voordroeg: ’Dat is iets tussen Onze lieve Heer en jou’ zei hij: ’Je kunt het’, zei hij ook, ‘maar je moet nog hard werken’. Ad den Besten, woonde ook in Amstelveen, zei mij ongeveer hetzelfde.
Een poging om een der groten te spreken mislukte: toen ik de deur van café Eylders opende sloeg mij een wolk sigarettenrook tegemoet die mij deed hoesten, mijn ogen deed tranen en mij thuis mijn haren deed wassen vanwege de nicotinegeur. Toch is Gerrit Kouwenaar heel oud geworden. Hij was de grootste. Of de nicotine daartoe bijdroeg weet ik niet.
Ik bleef hard werken en schrapte veel. Helaas, vanuit mijn werk als sociaal-cultureel adviseur in het hectische maar fascinerende welzijnsbeleid rond het kabinet den Uyl, moest ik veel schrijven, zowel ambtelijke als inhoudelijke adviezen, ook artikelen in tijdschriften die niemand meer kent. Pas na een aantal tragische gebeurtenissen ging ik mijn poëzie ordenen en publiceren.
En nu, op mijn gevorderde leeftijd, moet ik constateren dat ik ergens ben en dat ik het begin te leren. Ik moet aan Joseph Haydn denken. Hij had zijn meesterwerken geschreven en zei toen tegen een schrijver die zijn biografie wilde vastleggen: ‘Nu ik eindelijk voor houtblazers kan schrijven, heb ik nog maar weinig tijd’.
Kortom: dichten is hard werken en vraagt tijd en rijping. Klaar ben je nooit.
afbeeldingen © Hans Franse
–