Poëzie en kunst van Enno de Witt zijn stevig geworteld in een traditie die teruggaat tot het begin van de taal en tot zijn jeugd aan de Nederlandse Noordzeekust. De Witt woont in de middeleeuwse stad Deventer aan de oevers van de rivier de IJssel. Zijn werk werd diverse keren gepubliceerd in Meander, maar ook in de rest van Nederland, de VS, het Verenigd Koninkrijk, India en Nigeria.
–
–
–
–
Januari
–
Een noordwesterstorm raast over banken
en gronden. Onrust! Op het strand spoelen
eieren aan van haaien en roggen, resten van
schipbreukelingen en drenkelingen, Duitsers
meest, inboorlingen verdrinken niet, in ieder
–
geval niet in deze branding, wij wagen ons niet.
Regen slaat tegen ramen, hagel, onweer, pakken
sneeuw en in het winterse hertenkamp veilig
landinwaarts ritselen muizen en hun gebroed door
het warme stro, wind rukt aan de dakpannen en
–
waait onze voetstappen dicht, veegt gebroken schelpen
op de vloedlijn bij elkaar, de scharen van krabben,
dode zeesterren, scheermessen, schuim, wrakhout
van schepen vergaan en door zee en zout onherkenbaar
verminkt. Groene restanten van netten en botten.
–
–
Februari
–
Donker de nacht waarin generaties opkomen
en weer vergaan, donker de dieren in de nacht,
de wolken, de duinen, de zon een haren zak
en bloed regent uit een donkere hemel waar
Waterman en Vissen heersen, beschutting
–
vinden we onder een dak van sloophout,
board dat tegen vensters, ramen en deuren
van gesloten horeca en winkels was getimmerd
tegen de komende storm, zand en zout gieren
door lege straten, alles klappert onheilspellend
–
in de korte dagen tot het weer donker
wordt onder een donkere hemel, meeuwen
krijsen, de donkere es verpulverd, tot as
verbrand, verwaaid, wolven, raven aan
de hemel, donker de nacht waarin we vergaan.
–
–
Maart
–
Tijd voor het opruimen van resten winter,
sneeuw uit mijn leden kloppen en tevoorschijn
kruipen uit de holen waar we maandenlang met
de dieren op elkaar lagen gekropen in grove
wollen truien onder pelzen in de schemerige
–
warmte, de dove geur van centrale verwarming
en onze plakkerige warme lichamen. Dit is maart,
als de winterse constellaties plaatsmaken voor
grote gele manen en getijden op duinen beuken,
springvloeden vagen stranden weg en stukken
–
zeereep terwijl wij de ramen tegen elkaar open
zetten en de frisse voorjaarswind binnenlaten,
aan de hemel een komeet, eindelijk zichtbaar,
natuurverschijnselen bepalen het ritme van dag
en nacht, paardenbloemen kleuren weilanden.
–
–
April
–
Zon. Strandtenten liggen als bouwpakketten
op het nog verlaten strand, houten hamers
kloppen de tuigage van windschermen
het mulle zand in, vreemdelingenverkeer,
strandstoelen, als je een schelp tegen je oor
–
houdt hoor je de zee, reddingsbrigade,
haringkarren onder strak wapperende vlaggen
met afbeeldingen van haringen, in de natuur
herhalen zich telkens dezelfde vormen, kijk maar,
hier uit de wind in de warme beschutting van
–
een duinpan waar niemand ons ziet, de oorsprong
van alles, reclamevliegtuigen met hun slepen,
bruinende lichamen, geur van frituur, achter
een windscherm uit de zon, de wind waait
overal doorheen, we zakken weg in mul zand.
–
–
Mei
–
Zee koud als ijspegels, onder een nog
spierwitte huid schemeren blauwe aderen,
grijs monster dekt als een walvis de zon af,
een lijnbus landinwaarts. Mei! Het water
dik van plankton en makreel, vliegers
–
aan een licht bewolkte hemel. Frisse bries.
Met blote voeten trotseren we de ijskoude
branding, het blakke water tot onze knieën
en verder niet, indachtig lessen en geboden
van vroeger nog, heel lang geleden, in de tijd
–
van bier voor een gulden in de Wurft Bar,
nu ook al voorgoed verdwenen en beweend
in het tijdschrift van de oudheidkundige vereniging,
word lid. De horizon wenkt, we blazen een luchtbed
op en laten ons door de ebstroom meevoeren.
–
–
Juni
–
Berg alles wat ons de lente heeft doorgeholpen
weg in kisten en dozen voor een lang seizoen
van zand, zee en zon, met stof overdekt, vergeet
de fotoalbums niet, restaurants en terrassen
vullen zich al met gasten en straks is nergens
–
plaats meer, in bars, bodega’s en discotheken,
het universum op zijn kop, we slapen boven
de sterren, eten patat met een kroket in een
automatiek. Dit is juni, maand van onherroepelijke
omwentelingen, kampioenschappen beslist, examens
–
gewogen en wegen uitgezet naar de einder,
eindeloze, dagen zonder einde rijgen zich
eindeloos aaneen, lichamen wentelen traag
in het felle zonlicht, tippen de as van sigaretten
en duwen de filters zo diep mogelijk in het strand.
–
–
Juli
–
Boven zee trekt onweer op grote afstand voorbij,
stof blijft in de hitte hangen, in de ijle schemer,
in het grijze halfduister waar de zon nooit schijnt,
in de verborgen houten schuur, in gedachten
verzonken, in het heetste van de zomer, het brein
–
een stalen kluis, een huis zonder ramen of deuren,
de strenge poortwachter in zijn lichtbruine stofjas,
alles wat verkeerd zou kunnen gaan trilt buiten
in de hete julilucht boven het kale land. Binnen
verwerken we de nieuwe oogst, we planten ons voort,
–
halen productie, maken winst voor binnenlands
gebruik en export, krijgen muntgeld overhandigd
in een langwerpige bruine enveloppe. Juli predikt
een revolutie die nooit komt, gelaten laten we
het zweet over onze huid kruipen, het stof plakken.
–
–
Augustus
–
Laatste maand van het jaar. De verhevene.
Lakens plakken in slapeloze nachten aan
zwetende lijven. De onaantastbare. Vet.
Fosfor. Been. Spieren. Zenuwen. De huid
is het grootste orgaan. Klieren. Hart. Hersens
–
in een mist van spinrag. Het stille bos. De duinpan.
Windstil. Zee geheel blak. Boot ploegt door branding
en bereikt open water, braakt wolken dieselrook
uit. Augustus. Kust. Zon in blauwe hemel. Schemer.
Duister. Hel. Kalender onleesbaar in het donker.
–
De nacht. De sterren en planeten onzichtbaar.
Het huis. Het bed beslapen. De kraan. Het lijf.
De handdoeken. De gebruinde huid smetteloos,
onberispelijk klam. De stilte. De adem. De droom.
De peilloze diepte. De ijzige ruimte. Het licht.
–
–
September
–
Broeierig warm voor de tijd van het jaar
maar de plicht roept in september, maand
van het grote niets, van mieren in lange
stoeten onderweg naar hun bescheiden
bestemmingen en de mijne vervallen,
–
omvergewaaid, omgevallen, van de
kaart geveegd, gesteenten uit verre
gebergten, de balken hielden het niet
meer, de stutten, het dak begaf het
onder een last van zand en modder,
–
vraag overal de weg en niemand die
hem weet, veroordeeld tot dit zwervend
bestaan, een held met alleen zijn schild
en zwaard, bestel veel te duur bier op
terrassen in het allerlaatste zonlicht.
–
–
Oktober
–
De dagen reppen zich van duisternis naar
duisternis in vlagende wind die dode bladeren
van boomtakken rukt en wij zijn op zoek
naar warmte en bescherming tegen de kou
die een winter zonder genade aankondigt.
–
Arctische weersystemen brengen polaire
luchtmassa’s nadat we de oogsten in schuren
borgen en de wijn in vaten gist, uitgestrekte
zondagmiddagen vol verspilde eindeloze
uren in goed verwarmde huizen met modern
–
sanitair, alles import, van wijnranken gevlochten
lauwerkransen op onze slapen, wijn zwart als de
hemel en de zee na zonsondergang, waar monsters
zijn, zwart als ons binnenste, waar zwarte monsters
zijn, en waar de wijn is, zwart als ons binnenste.
–
–
November
–
Met een niet eens zo scherp mes trek ik huid
en vlees aan repen, vet druipt in het vuur,
bloed in zinken emmers. November is de
maand van de transsubstantiatie, met pezen
naaien we pelzen aan elkaar onder zwijgende
–
sterrenregens, als het vlees gaart in de boezem
van de aarde en poorten opengaan naar de hemel
onder het dak van huid en haar waar we wachten
in een mist van kruidige rook die ons de adem
beneemt. En ik zag twee jagers in een verlaten
–
vlakte onder een loodgrijze hemel met stenen
werktuigen een stier slachten, gieren vlogen aan,
jakhalzen, koppels raven, wolven, helder rood
bloed bevlekte de maagdelijk witte sneeuw
bij het krieken van alweer een ijskoude dag.
–
–
December
–
December! Alle dagen dronken en de
nachten ook, mannen, vrouwen en dieren
vieren het besloten feest van licht dat uit
vensters op de straten valt, van een nieuw
begin en van de warmte die we in december
–
delen op onze reizen naar de vier windstreken
en de twee polen, de zeven zeeën, de maan
en de planeten en de manen van de planeten
(Io, Miranda, Titan &c) die we waarnemen
door de sterke lenzen van onze telescopen.
–
December, de nachten worden steeds langer,
we kruipen dichter naar elkaar toe en als
iedereen slaapt zoekt mijn hand tastend
naar een vel papier en een stompje potlood
dat hier ergens moeten liggen, maar waar?