door Wim van Til
Elke reis begint met de eerste stap. Mijn reis door het landschap van de poëzie begon op 15 december 1971. Ik zat in de 4de klas van het Atheneum aan de Chr. Scholengemeenschap te Aalten en deed mee op het onderdeel schaken tijdens de sportdagen. Ik won de competitie en kreeg daarvoor als beloning een boekenbon van 15 gulden. Daar kocht ik onder andere mijn eerste gedichtenbundel van: Voorbij de laatste stad, de bloemlezing uit het werk van Gerrit Achterberg door Paul Rodenko. Het is één van de 10.000 exemplaren van de vijfde druk (1967) en één van de 55.000 die er sinds 1955 (mijn geboortejaar) gedrukt zijn.
Kom daar tegenwoordig nog maar eens om! Veel dichters zijn al blij als er van hun bundel 300 exemplaren worden uitgegeven.
Het is aardig om in perspectief terug te kijken en vast te stellen dat deze bloemlezing dus de eerste bundel was, die in de collectie van het Poëziecentrum Nederland werd opgenomen; naar schatting zijn er nu zo’n 25.000. Er is een hoekje uit het omslag gescheurd en de lijm begint wat bladzijden los te laten, maar verder ziet de bundel er nog goed uit.
Ik weet nog, dat ik ernstig onder de indruk was van het motto van de bundel, een gedicht van Gerrit Achterberg:
Aan het roer dien avond stond het hart
en scheepte maan en bossen bij zich in
en zeilend over spiegeling
van al wat het geleden had
voer het met wind en schemering
om boeg en tuig voorbij de laatste stad.
Dat gold ongetwijfeld niet voor de inleiding van Paul Rodenko die ik veel te moeilijk vond, de uiteenzetting over het verval van het woord droom in de poëzie ten faveure van het woord woord ging mijn pet destijds te boven. Hoewel ik daarna in diezelfde vijfde klas wel de poëzie van vooral Lucebert en later ook Gerrit Kouwenaar begon te waarderen. Zozeer zelfs dat ik mijn examenopstel schreef over de poëzie van Lucebert.
Maar goed, ik begon dus met Achterberg. Waarom eigenlijk? Ongetwijfeld ook om dat rare incident met zijn hospita en haar dochter en vanwege het feit dat mijn docent verklaarde dat met Achterberg de moderne Nederlandse poëzie pas echt begonnen was. We hadden in de klas enkele gedichten van hem gelezen en die spraken mij wel aan. Hoewel het vooral losse zinnen waren die mij bijbleven. Zoals ‘De tijd vouwt u naar binnen’ en ‘Nu strijdt het hart zijn laatste slag’ die ik vooral letterlijk nam: ouderdom betekent veel herinneringen die in je zitten, en ja, als je doodgaat, legt het hart het af. Het was de tijd van de opkomst van close-reading, maar daar had ik anno 1971 nog niet veel kaas van gegeten. Er zat een sfeer in die gedichten die mij aansprak, er was sprake van een geliefde die onbereikbaar was en toch bereikt werd met woorden. Al vatte ik natuurlijk lang niet alles:
Bruidegom
De weg is ochtenddicht. Mijn fiets rijdt snel
al maar hetzelfde grijs in. Achter mij
volgt een loodrechte muur van mist.
Bodem en berm worden alleen gegist.
Ik ben een donkere sleuf door deze verse
zalen van jong metaal, dat bruist
met zachte zeeën in mijn oren, sleep
een diepe reep verrassing door die stille
bruidschat der morgen. Zie de bruidegom komt.
Ik was ongetwijfeld (opnieuw) verliefd geworden en dit beeld sprak mij wel aan.
Op 21 januari 1972 kocht ik in de uitverkoop mijn tweede en derde bundel.
–