LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Interview J. Heymans

13 mrt, 2025

‘In mijn gedichten ben ik op zoek naar afstandelijke intimiteit’

 

door Alja Spaan

 

In het voorjaar van 2024 publiceerde J. Heymans de dichtbundel Alsnog, een boekwerkje dat verrassend gunstige kritieken kreeg. Hier en daar werd het als een eersteling beschouwd, maar hij was in 2002 al als dichter gedebuteerd met de bundel Vlagvertoon. Daarmee verwierf hij, tot zijn eigen verbazing, zelfs een plek in ‘de dikke Komrij’. Aanvankelijk zou zijn tweede bundel Uniform van het moeten heten, maar twintig jaar na zijn debuut leek hem de titel Alsnog toch iets aardiger. Bovendien: kort maar krachtig.

J. Heymans (Den Haag, 1954) schreef zijn voornaam al niet voluit bij zijn proefwerken op de middelbare school. ‘Dat vind ik tot op de dag van vandaag te familiair.’ Zijn dichtbundels bevatten dan ook geen informatie over zijn persoonlijke achtergrond. Als aandachtstrekker bevat het omslag van Alsnog een Griekse gouache van Henri Plaat, de beeldend kunstenaar die bij het weekblad Donald Duck werd ontslagen, nadat hij in een frivole bui de één-knopige broek van de Grote Boze Wolf paars inkleurde.

Naast zijn twee gedichtenbundels publiceerde Heymans literaire monografieën over Armando, J.J. Voskuil, Cherry Duyns, Simeon ten Holt, Willem Brakman en August Willemsen, de vertaler uit het Portugees die grote dichters zoals Fernando Pessoa en Carlos Drummond de Andrade in Nederland introduceerde. Er staat nog een zevende en laatste literaire monografie op het programma, maar hij wil nog niet zeggen over welke schrijver.
Momenteel werkt hij aan de biografie van de romanschrijver, essayist, columnist en dichter Gerrit Krol. ‘Het onderzoek is voor negentig procent gedaan, dat was een gigantische klus, ik moet nog een paar laatste snippers uitpluizen en ik drentel ongetwijfeld nog wat rond, maar over een paar maanden zal ik me dan toch opsluiten om te gaan schrijven.’

 

foto © Marjorie Noë

 

In de mooie recensie van Marc Bruynseraede op Meander meent hij ‘als iemand van August Willemsen houdt en van Simeon ten Holt, dan mag je ervan uitgaan dat hij geen slechte gedichten schrijft’. Hoe denkt u over deze aanname?
Dat is een gevolgtrekking die mij, als opgeleide bèta, bevreemdt, al kan ik er ook wel om glimlachen. Ze zondigt tegen alle wetten van de logica. Bovendien veronderstelt ze dat ik geen slechte gedichten zou schrijven. U zou mijn prullenbak eens moeten interviewen.
Op het gevaar af dat ik mezelf al te serieus neem, wil ik nog wel iets over Bruynseraede’s suggestie kwijt. Waarschijnlijk zonder dat hij het beseft, raakt hij een bijkomend aspect van mijn dichterschap aan. Ik schrijf bij voorkeur reeksen van zes, twaalf of meer gedichten, en niet zelden geef ik die zowel een literair als een muzikaal motto mee. De grootste reeks van de bundel Alsnog, ‘Een soort Siberië’, wordt bijvoorbeeld voorafgegaan door een motto van Kees Ouwens: ‘Ik was de hystericus van mijn lichaam en / de verbloeming van mijn kwaal.’ Daaronder staat een motto verwijzend naar een ‘door het hart snijdend’ stuk voor strijkers van John Adams: Shaker loops. Deze beide motto’s spannen voor mij de ruimte op waarbinnen deze gedichten zijn ontstaan. Daarnaast vormen ze een handreiking aan de lezer.
En dan is er nog iets dat me van het hart moet. Veel dichters en kunstenaars laten zich sinds jaar en dag inspireren door Canto Ostinato, het hoofdwerk van Ten Holt. Ik niet. Ik was al bevriend met de componist voordat dat stuk aan zijn zegetocht over de wereld begon. Het gold in het begin van de jaren tachtig als Geheimtip. Die jarenlange vriendschap met de componist, alsmede onze correspondentie, heeft geleid tot mijn monografie Arabesk. Sedertdien luister ik, eerlijk gezegd, nog maar weinig naar zijn werk. Dat komt ook, doordat er tegenwoordig zoveel goede nieuwe muziek wordt gemaakt. Denk alleen maar de componist Rozalie Hirs, trouwens ook een interessante dichter. De meeste versies van Canto Ostinato vind ik niet om aan te horen: veel te gezocht qua bezetting – het is een stuk voor toetsinstrumenten – en veel te schwärmerisch qua uitvoering.

Onze recensent noemt Alsnog ‘een soort dichterlijke retrospectieve van zijn bestaan.’ Was het daar eerst nu de tijd voor? Of komt dat omdat u ‘slechts drie gedichten per jaar schrijft’?
Die uitspraak over die ‘drie gedichten per jaar’ is een beetje tongue-in-cheek. Ik wilde er maar mee aangeven dat mijn gedichten meestal ontstaan in de schaduw van mijn andere werk, zoals mijn literaire monografieën. Soms schrijf ik jarenlang geen gedichten, omdat ik mijn hoofd bij ander werk moet houden. Ach, misschien schrijf ik maar drie gedichten per jaar die ik uiteindelijk de moeite van het bundelen waard vind.
Het voorpubliceren van gedichten in een literair tijdschrift doe ik eigenlijk nooit, althans niet meer sinds mijn debuut anno 1985 in De Revisor, het literair tijdschrift waarin ik moest en zou debuteren. Later volgde nog de publicatie van een reeksje gedichten in Bzzlletin, het literair magazine waarvan ik redacteur was. Die gedichten vormden de basis voor mijn debuutbundel Vlagvertoon. Toen dacht ik dat ik wist hoe dat moest, het maken van gedichten, maar al wat ik daarna schreef, was meer van hetzelfde. Dat heb ik allemaal naar de digitale prullenbak gebonjourd. Als ik gedichten schrijf, zo heb ik aan den lijve ondervonden, moet ik mijn ‘comfort zone’ uit.
Ik verwacht van producten in de beeldende kunst, literatuur of muziek dat ze een of ander probleem aan de orde stellen dat niet op een andere manier is uit te drukken. Zo is een goed gedicht, wat mij betreft, altijd een antwoord op een intrigerende vraag, een compositie trouwens ook. ‘Gedichten weten meer dan hun makers’, schrijft de betreurde Esther Jansma in haar laatste bundel. Blijkbaar werd ik in de jaren na Vlagvertoon niet lastiggevallen door dergelijke vragen. Dat gebeurde pas weer toen het een paar jaar geleden volkomen mis met mij ging. Ik durfde de deur niet meer uit, laat staan de straat oversteken. Wat was er met mij aan de hand? Dat is het begin van ‘Een soort Siberië’ geworden. Ineens kwam er een vlaag poëzie over me heen, zoals Willem Jan Otten dat zo mooi noemt.
Niet dat ik ook maar in de schaduw van Willem Jan Otten kan staan, ik ben wel, net als hij, een denkende dichter. Iemand als Martin Reints is dat ook. Hallo, wanneer krijgt hij eindelijk eens de PC Hooftprijs? In mijn gedichten voor Vlagvertoon was de denker in mij nog te veel aan het woord. Allemaal heel ingenieus, maar met te weinig gevoel. In Alsnog heb ik, naast mijn hoofd, ook mijn hart nadrukkelijk laten spreken.
Ongetwijfeld heb ik iets van een taalingenieur. Ik kan eindeloos aan een gedicht zitten prutsen. Als ik denk dat een gedicht af is, is dat meestal niet het geval. Dat zie ik overigens pas na verloop van tijd. Dan pak ik het gewoon weer op. Enzovoort. Een gedicht van mij is misschien wel nooit af. Nog een reden waarom ik liever geen gedichten voorpubliceer.

U publiceerde grote gesprekken met onder anderen Robert Anker en Kees Ouwens in De Revisor, daarna publiceerde u monografieën over Armando, J.J. Voskuil en nog onlangs over August Willemsen . Wat leerde u van hen?
Ik ben bepaald bevoorrecht dat al die schrijvers mij in hun literaire keuken lieten kijken. Met de meesten van hen bleef ik na het interview contact houden. Van Armando, de schrijver die ik verreweg het vaakst heb geïnterviewd, op podia en voor publicaties, heb ik geleerd om zo helder mogelijk te schrijven, zo eenvoudig mogelijk ook. Ik maakte het mij vroeger nogal eens te moeilijk.
Wat mijn poëzie betreft, heb ik het nodige opgestoken van T. van Deel. Die moedigde mij vanaf mijn studententijd aan om door te gaan en gaf mij vaak goede raad. Toen moest ik nog een eigen stem ontwikkelen. Andermans stemmen afzweren. Vooral de vroege Jacques Hamelink en Rutger Kopland bleken heel besmettelijk. Via T. van Deel merkte ik ook in dat die tegenwoordig almaar uitdijende aantekeningen achterin dichtbundels eigenlijk overbodig zijn. Zelf schreef hij veel meer beeldgedichten dan je op grond van zijn gedichten zou denken. Dat zag ik toen hij eens zijn gedichten voorlas met lichtbeelden: allemaal beeldgedichten. Ik heb dus alle aantekeningen achterin Alsnog welgemoed geschrapt.
Verder verkeer ik in de gelukkige omstandigheid dat ik een paar uitstekende dichters tot mijn kennissenkring mag rekenen: H.C. ten Berge, Kees van Domselaar en Goaitsen van der Vliet, een Friese schrijver die ik al sinds mijn studententijd ken. Allemaal veel betere dichters dan ik. Gelukkig willen ze met mij meelezen als ik ze daar om vraag. Bovendien mag ik, op mijn beurt, met hen meelezen. Wat leer je dan? Om heel precies een gedicht te lezen bijvoorbeeld, de interne logica van een gedicht, het gebruik van bijvoeglijke naamwoorden, enjambementen, noem maar op…

Recensent Hans Puper noemt in Tzum de bundel Alsnog indrukwekkend, heeft het over de regelmaat die wellicht ‘een manier is om heftige emoties in toom te houden’. Heeft u structuur nodig om de waan van de dag te beheersen? Of is het zoals Puper stelt ‘een poging om de tijd te vertragen?’
Aardig dat u de naam van Hans Puper noemt. Hij is een uitstekende lezer, ook iemand die genoeg heeft aan andermans gedichten. Kees Fens was ook zo iemand. Dergelijke pure poëzierecensenten zijn er helaas niet zo veel meer in ons taalgebied. Puper heeft zonder meer gelijk dat de regelmatige vorm van mijn gedichten een manier is om mijn emoties in toom te houden. In mijn gedichten ben ik op zoek naar afstandelijke intimiteit. Allemachtig, wat klinkt dat weer verheven! Ik heb dat begrip ontleend aan een essay van de socioloog Norbert Elias over afstand en betrokkenheid. Hoofd en hart, hand in hand. Bovendien is het prettig om een poëtisch houvast te hebben in onze ingewikkelde, snel veranderende wereld. Ik schrijf sinds mijn debuut Vlagvertoon alleen nog maar gedichten van tien versregels. Daar kan ik goed mee uit de voeten, zo is gebleken. Als ik minder versregels schrijf, raak ik, naar mijn gevoel, niet tot de kern, schrijf ik er meer, dan dreigt het gevaar van gezeur. Kees van Domselaar heeft me wel eens uitgedaagd om iets anders te proberen, en ik wilde niet flauw doen. Ik probeerde een sonnet. U raadt het al: het werd niets.
En wat ‘dat vertragen van de tijd’ betreft… Ach, ik ben al zo ongeveer de traagste dichter van ons land… iets meer dan honderd gedichten, gelegenheidswerk daargelaten, in veertig jaar tijd. Dat is nou niet een productie om over naar huis te schrijven.

‘Opvallend’ zegt Puper ‘is het gebruik van de verschillende persoonlijke voornaamwoorden’ in de eerste afdeling van Alsnog, Hij meent daarbij te duiden op het verschil tussen een ‘directe beleving, observatie of een reflectie (Ik) en ‘het uiteenvallen van de persoonlijkheid (We)’. Kunt u zich daarin vinden?
Ja, een prachtige, rake observatie van hem. Ook al ben ik een denkende dichter, daar had ik niet aan gedacht, ik heb het vooral op gevoel gedaan. Zo zie je maar, zelfs als je je gedichten eenmaal hebt gepubliceerd, kun je er nog van leren.

 

Vier gedichten uit de bundel Alsnog

 

Bijkomen op de plavuizen

Was ik een vaas van glas, bokaal op sokkel die schone
schijn uitdraagt, na het zoveelste boeket ging het goed
mis met mij: dof de aanslag na de kleurenpracht, vaag
het verlangen nog naar gladiolen en laag de plavuizen,
het platte toeval waar een hoger macht de hand in had.
Bijgekomen van de eerste klap vond ik mezelf terug
troebel in een plas vol bloemenwater, in vele stukken
uiteen, scherven, levenloos nat op de grond, zo veel
van mijn glanzend ego aangetast. Restte de overgave
aan deze vraag: hoe krijg ik dit weer naadloos in elkaar?
Aan de rand van de woestijn

In een morsig motel achteraf stond de chanteuse
rokend bij het raam, uitkijkend naar een woestijn
in het duister. I see the desertshore! sprak ze met
zware stem, Duitse tongval, een Mexicaanse hond
jankend op de radio. Ze draaide zich om, ik herkende
haar oude glorie nog, magisch zwart omrande ogen
en bij haar woorden daaropvolgend mond en tanden
al even donker. Net toen het wat begon te worden
tussen ons, moest ze even naar haar man – die zucht
naar hevig genot. Ze kwam terug, afwezig bleef ze.
Onder het kerkorgel

Verborgen achter een machtig front bezielde hij
het kerkorgel en wist als een verdwaalde sjamaan
ongenadig diepe zuchten op te roepen uit het oude
pijporgaan, een klanktaal door tongwerken gevormd
en over ons uitgestort als trage sonore volzin, veel
tijdrovender dan een gedicht. Wij zaten stomverbaasd
te luisteren naar wat er speelde boven ons hoofd –
in de hoog-gotische ruimte hield een golvende galm aan
die al snel doordrong tot de bogen onder ons schedeldak
en de rondzingende oorwurm daar wegvaagde. Godzijdank.
Afgedreven rots

Wat had je te zoeken op dit eiland, welbeschouwd
een uitgestrekte, kale rots, door vulkanische golven
opgestuwd, door benedenwindse krachten afgedreven
naar een ligplaats in de hitte – een gestrande savanne.
Hier kruipen nazaten van Darwins leguanen, hagedissen
vliegen langs uitgedroogde greppels, en weg tussen dor
en dood, de warawara cirkelt boven resten van een poel,
de dividivi kromgegroeid tot symbool, de immer van zee
waaiende lucht. Was dit tropenoord menig passant oertijd
te veel, jij vond er jouw wereld – zoals een god het paradijs.

     Andere berichten

Interview Joke Prinsen

'ik meen verbondenheid te voelen wanneer ik schrijf.'   door Alja Spaan   Joke Prinsen (1982) studeerde Germaanse Taal- en...

Interview Michael ter Maat

‘Ik heb gepoogd een voorstelling te maken van de kantlijn, daar waar zoveel gebeurt’   door Annet Zaagsma   Michael ter Maat is...

Interview Renaat Ramon

'Poëzie is communicatie.' door Alja Spaan   Renaat Ramon is dichter, essayist en beeldend kunstenaar. Hij was redacteur van Betoel,...