Wat inslaat of uitbarst
door Peter Vermaat
–
–
Eerlijk duurt het langst. Bij het lezen van de omslagtekst van Sara Eelen’s tweede bundel Kratermond, waar ze wordt beschreven als ‘één van de drijvende krachten achter de Klimaatdichters (…)’, raakte ik bevooroordeeld. Wie zijn literair en beeldend werk expliciet associeert met een maatschappelijk, zelfs sterk politiek getint doel, kan niets anders dan in dat werk het risico lopen van enkelvoudig gerichte interpreteerbaarheid (er moet immers een ‘boodschap’ aan de lezer worden overgebracht), wat noodzakelijkerwijs ten koste gaat van de ambivalentie van taal en daarmee een inboeten aan kwaliteit onvermijdelijk maakt. Tijdens mijn eerste lezing (en eveneens gedeeltelijk de tweede) kon ik me slecht losmaken van die preoccupatie en pas in een later stadium eiste de taal de plaats op die haar toekomt.
Het begrip ‘kratermond’ valt in de eerste plaats te verbinden met een vulkaan, waarbij de mond ofwel een door gesteente omringde lege ruimte is waaruit – bij een dreigende uitbarsting – lava naar buiten kan worden gespuwd, ofwel een zinnebeeld is voor de weg terug – de onderwereld in. Zo beschouwd kan de kratermond een zinnebeeld zijn voor een mens, die bij uitbarsting dood en verderf om zich heen zaait en voor het overige – al dan niet daarmee dreigend – in slaap is. Of lijkt.
Zo komen er meer begrippen uit de aardkunde in de bundel voor, evenals uit de biologie en de meteorologie. Ik kom daar nog op terug. Andere terugkerende thema’s zijn water en – sterk daaraan verwant – de geboorte. Dit plaatst de bundel in een sterk compositorisch gekleurd licht, waarin je zo je wilt zelfs de vier elementen (water, aarde, lucht en vuur) herkennen kunt – en de gevolgen, bij gebrek aan balans tussen die vier, wel kunt raden.
De bundel wordt geopend en besloten met een gedicht getiteld ‘Anomalie’ (genummerd (I) en (II]). Hoewel geen nadere aanduiding wordt gegeven voor het type anomalie waarnaar verwezen wordt (magnetisch of gravitatief) en ook de teksten zelf daarover geen uitsluitsel geven, mag worden aangenomen dat het essentiële kenmerk van beide verschijnselen, namelijk dichtheidsverschillen in de ondergrond als gevolg van (gesteente)chemische variaties, de kern uitmaakt van wat het gedicht zeggen wil. Met een ‘ongeschonden lichaam’ en het volpompen daarmee met ‘water, zand en chemicaliën’ (‘Anomalie (I)’, p. 9) in combinatie met ‘de navel, het doorgeknipte koord’ (idem) legt Eelen de verbinding tussen de mishandeling van de aarde (vanouds als vrouwelijk aangeduid) door de mens (traditioneel als mannelijk neergezet) en het – bijna ontologisch inherente – geweld van mannen tegen vrouwen, waaraan met name de laatste afdeling ‘Alles heeft een lichaam’ gewijd is.
In de twee eerste afdelingen, ‘Alles heeft een naam’ en ‘Moedergesteente’, is het grootste deel van de gedichten constaterend, opsommend van aard, waarbij eind- en binnenrijm ontbreken, klankrijm zeldzaam is en ook ritme noch metrum te ontdekken valt:
–
Al dagen trek je door valleien, gebroken door
de nacht, op zoek naar waar het moedergesteente zich vormt
–
concentrische ringstructuren.
Als je je ogen sluit, slijt je diamanten.
–
De glijwand af, de kratermond op, een afgrond
waaruit alles is voortgekomen
–
en je ziet hoe alles hierin opnieuw kan verdwijnen. Eenmaal
breken is genoeg, duiken in de wervelwind
–
in deze onschuld blijven geloven
terwijl een ander de lasten draagt.
–
Ver weg dieren met zadels — –mensen met spatels — bergen breekbaar als van steen.
–
[p. 30]
Tegen de achtergrond van het beeld van de vulkaankegel (concentrische ringstructuren, glijwand, kratermond, afgrond) wordt verwezen naar het ontstaan van ‘alles’ en het ‘opnieuw’ kunnen verdwijnen daarvan. De diamanten horen hier geologisch niet thuis, aangezien dat een metamorf dieptemineraal is, gevormd onder extreem hoge druk en temperatuur uit pure koolstof, maar als associatie bij (oplichtende) ogen kan het in de tekst verzeild geraakt zijn. De ‘dieren met zadels’ in de laatste regel en het ‘lastdier’ in de titel moeten verwijzen naar de ezel, waarbij de connotatie van niet al te grote intelligentie wellicht uit een wat meewarig gevoel voor humor wordt bijgemengd, maar waarbij je ‘last’ en ‘dier’ evengoed kunnen koppelen aan het afkeurenswaardige gedrag van mensen.
Het nadeel van een vrij programmatisch gedicht als dit is dat je als lezer in je associaties eigenlijk uitsluitend op de cognitieve weg wordt gezonden, terwijl de evocatie door taalkenmerken als klank en ritme ver buiten beschouwing blijven. Een gedicht wordt daarmee geen ‘bouwwerk van taal’, maar hoogstens een vorm van redenering, waarin een dialectisch ingestelde lezer als ik eigenlijk van meet af aan op zoek gaat naar ‘anomalieën’ (en die onvermijdelijk ook meteen denkt te vinden).
De rol van beelden is verklaarbaar bij een dichter die daarnaast ook videokunstenaar is. Wanneer het visuele element zich van nature sterk nestelt in de ervaringswereld is het een flinke opgave om de daarin bijgemengde taal van die visualisatie te ontdoen en terug te brengen tot de eigenheid van klank en ritme.
Wie de inhoudsopgave op pagina 6 en 7 bekijkt zal in de plaatsing van titels en pagina’s steeds het silhouet van een vulkaan herkennen. een knipoog of een toch ver doorgevoerd onderdeel van de compositie?
Gedichten die het moeten hebben van beeld of gedachte moeten juist daardoor geladen zijn met een des te krachtiger indrukwekkendheid: het is dan niet de taal die een onderstroom bij de lezer aanboort, maar een ‘verhaal’ dat in de bovenstroom zich een plaats of belang moet bevechten. Dat wordt moeizaam en hoewel er ongetwijfeld veel lezers zijn zie zich aan zulke poëzie kunnen laven of zich ernaast uitstrekken in eendere overtuiging, vergaat mij dat niet zo. Integendeel. Wanneer ik lees:
Ik heb gewacht tot jij zou fluisteren:
–
‘Wie wil niet dat zijn gedachten soms vloeibaar worden? Wegdruppelen als
water op het gekarteld blad van een witte waterlelie. Het blad van een witte
lelie duwt onder water alle andere levende vormen weg. Ze verdrinkt het,
verbiedt het. Toch, niemand zal een witte waterlelie ooit iets verwijten.’
–
[‘Het waterbekken’, p. 49]
kan ik niet anders dan onmiddellijk denken aan ‘Ik heb de witte water lelie lief, / daar die zo blank is en zo stil haar kroon / uitplooit in ’t licht. (…)’ van Frederik van Eeden en ik kan me niet voorstellen dat Eelen deze verwijzing per ongeluk gebruikt. Maar wat doet zo’n intertekstuele verwijzing in een gedichtenreeks die – blijkens de aantekeningen – is geschreven naar aanleiding van de toestemming door het VK voor de exploitatie van een olieveld ten westen van de Shetland-eilanden? Het fragment volgt meteen na de regels ‘(…) Ik heb de zee in je handen gelegd / alsof dat kon, de zee in je handen leggen (…)’ en gezien de ambivalente betekenis van ‘in je handen leggen’, namelijk ‘aan je toevertrouwen’ en ‘jou ervoor verantwoordelijk maken’ zou het hier behalve om activisme ook om een poëticale uitspraak kunnen gaan. Maar hoe dan? Wat dan?
Het componeren van een bundel heeft een prijs, wanneer je niet een blijkbare ordening herkent in wat er al is, maar moet gaan schrijven om nog lege plekken in het bouwwerk op te vullen. Dat levert mortel en gruis op, geen hoekstenen of nokbalken.
Hoe meer we naar het einde van de bundel gaan, des te meer de poëzie zich toch doet gelden. Zoals deze:
–
Hoe haal je een gedachte boven die zich vastwringt
–
in je eigen lichaam, je botten als bloedgras
je bekken de bodem
–
een gedachte die buiten handbereik kruipt
–
als een kat in een kennel
een lynx in de val.
–
Je wordt zeldzaam.
–
Je wordt bekeken, maar niet geraakt, hoe klein ook dat verschil.
–
Je bent buiten nu, buiten de taal
om dit moment te omschrijven
–
zijn handen als een strop, zijn handen als een hertengewei.
–
Je begraaft de gedachte in een door jou gegraven kuil
wordt zelf niet begraven, — hoe — klein —ook —dat —verschil.
–
[p. 64]
In dit gedicht werkt de klankherhaling opjagend, nog versterkt door de vele witregels waarin je als lezer moet ademhalen en daardoor bijna gaat hijgen. Er gaat niet alleen een beeldende dreiging uit van ‘zijn handen als een hertengewei’, maar dat gebeurt eveneens in de klank. ‘Je wordt zeldzaam’. Er wordt op je gejaagd. Bij ‘bloedgras’ krijg ik – naast de zich opdringende connotatie en de klanksensatie – in de betekenis nog een extra dimensie mee: bloedgras staat bekend als een van de hardnekkigste onkruiden ter wereld en de woekering van de gedachte in het gedicht kwam bij mij nog veel sterker binnen toe ik de Indonesische naam las: alang alang. Mooi is ‘(…) Je bent buiten nu, buiten de taal / om dit moment te omschrijven (…)’, waarbij het bijna-bevrijdende ‘je bent buiten nu’ meteen hopeloos gemaakt wordt door de toevoeging ‘buiten de taal’. De betekenis van ‘omschrijven’ wordt daardoor meteen gekanteld van ‘aanduiden’ naar ‘door schrijven er omheen geraken, te ontkomen’. In de slotregels weet iedere lezer wat er met je gebeurt wanneer je zelf en kuil graaft, of hij nu voor een ander is of niet.
Naast de krater van de vulkaan, die heet gesteente kan spuwen is er de inslagkrater, de bijna ronde wond die in de aarde gemaakt wordt na het gewelddadig in de aardkorst beuken van een hemellichaam. Die krater kom ik in deze bundel weinig tegen, hoewel hij evenveel recht van aanwezigheid zou hebben. Wat inslaat of uitbarst heeft en geeft – in ieder geval in taal en bij uitstek in poëzie – de meest directe weg naar de ervaring van de lezer. De uitbarsting en de inslag zijn zoveel meer wat er is, dan wat erover schrijft. Ook poëzie die geweld tegen mensen tot thema heeft, moet klappen kunnen uitdelen. Vreemd genoeg vind je die inslag op een plek die het minst als poëzie bedoeld lijkt:
–
doodde het kalf om de koe te melken, boorde naar water
en deelde het niet, strooide vergif om het eten te oogsten
jaagde op wild en ondergroef de wildernis
je kapte de boom om de akker op te schalen
je eerde geen moeder, geen aarde
maakte schroot van haar oude schoot.
–
[‘Als de bomen verdwijnen, komen de muggen’, p. 33]
Hier klinkt persoonlijke woede in door, bedoeld zoals het er staat. Merk op hoe de klank je als vanzelf om de oren slaat.
Uitbarst.
Inslaat.
Dat is poëzie.
____
Sara Eelen (2025). Kratermond. Querido, 80 blz. € 19,99. ISBN 9789021488936