LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Astrid Arns, Jana Arns, Ann Van Dessel, Bo Vanluchene, Elise Vos – De ogen van de uil

2 mei, 2025

Wakkere nachtvrouwen

door Janine Jongsma




Insomnia; slapeloosheid. Alleen degenen die hier ervaring mee hebben, kennen de gevolgen ervan die zich overdag wreken. Een goede nachtrust is onontbeerlijk, maar niet iedereen is dat gegund. Heb je het een lange periode achter elkaar dan maakt het je mentaal ook labiel. Slapeloosheid is niet: ‘och we slapen allemaal weleens een nachtje minder goed’, maar een serieus probleem dat je volledig uitput.

Op de binnenflap van De ogen van de uil staat geschreven dat de vijf dichters ‘als geen ander de vaardigheid van het wakker liggen beheersen’. De ironie ligt er dik bovenop. De dichters die slapeloosheid op de kaart zetten in deze fraai vormgegeven bundel  – met de mooie afbeelding op de cover van Rein Vanvickenroye – zijn: Astrid Arns, Jana Arns, Ann Van Dessel, Bo Vanluchene en Elise Vos. Laat ik vooropstellen dat ik met ze meeleef. Ik denk dat het de eerste keer is dat ik een bundel tegenkom die insomnia als thema heeft. Meander mocht eerder al een voorpublicatie doen.

De afdelingen in de bundel dragen als titel steeds een zin uit een gedicht van de desbetreffende afdeling. Die titels prikkelen de lezer, je weet meteen dat de dichters het thema ‘genadeloos gaan ontmaskeren’, zoals de uitgever het zo pakkend omschrijft. Ik zet ze even op een rijtje: ‘Dromen oppoetsen met azijn’, ‘Een kussen vol bloedzuigers’, ‘Ik ben een octopus’, ‘Wentelen tussen hemel en aarde’ en ‘De troostende wijsvinger van daglicht’. Ik citeer van iedere wakkere nachtvrouw een gedicht dat mij aanspreekt.

———–                                                                                                         Ann Van Dessel
Sloopstaarnis

in het nulst van de nacht waakt zij naast
een lijf dat deint op het lome ritme van
een verre zee. een arm als een lege mouw.
zij tokkelt op de weerloze vingers

een mantra, kamt met de handpalm
traag het borsthaar in een middenstreep.
hier klept een hart dat van geen ophouden
weet open en dicht omdat een ochtend

moet worden gehaald. de nacht ronkt zich
in rukken van de ene naar de andere droom.
zij leest de witte wenkbrauwen die op de maat
van de waan hun zeilen hijsen. de uren vergaan

en de lucht uit de longen gaat log in de kamer
hangen om een zekere rust te verbeelden.
wie is de man die haar bed verraadt. haar god,
zij heeft hem onder haar hand te slapen gelegd.

De titel van het gedicht is een opvallend anagram van het woord: slaapstoornis. ‘Sloopstaarnis’ legt de vinger op de zere plek en doet me denken aan de ogen van een uil. De lezers die lijden aan slapeloosheid en die ’s nachts naast iemand liggen die diep in slaap is, zullen zich in dit beeldende gedicht herkennen. De omschrijving: ‘een arm als een lege mouw’ met ‘de weerloze vingers’, toont hoe het lichaam zich heeft overgegeven aan de slaap. Je begrijpt niet hoe gemakkelijk het is voor de ander om als vanzelf zo diep te kunnen te slapen en ergens ben je daar jaloers op. Treffend vind ik: ‘wie is de man die haar bed verraadt’, het bed behoort namelijk toe aan de ‘ze’ die altijd wakker ligt. Het bed is niet bekend met iemand die erin slaapt. ‘In het nulst van de nacht’ is een mooie variatie op in het holst van de nacht. De dichter geeft ons de exacte tijd, namelijk 0.00 uur.

———–                                                                                                           Elise Vos
Pavor nocturnus

hier ben je te oud voor: het gillen
ogen richten op de spin zo groot
als de vaderhand die langs de lakens kruipt

het boek met droomverklaringen vergaart
huidschilfers onder het bed het lavendelkussen
zweet dat nooit volledig opdroogt

in het matras zit geen vervloekt amulet verstopt
onstuitbaar vloeit de warme melk
uit een moegetergde borst

een naamloos kind krijst aan het voeteneind
als je knippert, wijkt het niet
je scheurt een stuk vlees uit je dij

gooit het naar het zwarte gat van de deur
waar je de tanden van de mare vermoedt

‘Pavor nocturnus’ betekent nachtangst. Iemand die aan nachtangst lijdt schrikt wakker, heeft een angstig gevoel en maakt een verwarde indruk. Soms gaat het plotseling wakker worden gepaard met gillen. Vos laat ons hier kennismaken met wat de gedachten zijn van iemand die zo wakker schrikt. De verwarring wordt goed weergegeven. Denken dat je een enorme spin ziet kruipen, terwijl het de hand is van haar partner (de vader van haar kind). Dan wordt duidelijk dat je bij het wakker worden niet meer weet waarover je droomde. Dat is een kenmerk van nachtangst, zo ook het zweten. In de derde strofe slaat de verwarring weer toe, de ‘je’ heeft een baby die ze borstvoeding geeft, vloeit de melk nu echt zo onstuitbaar of is het haar verbeelding? Dan zit er plots een kind dat ze niet kent (‘naamloos’) aan het voeteneinde te krijsen en het angstige beeld wil maar niet wijken. Misschien gooit ze een pantoffel naar de deur waarachter ze de nachtmerrie (‘mare’) vermoedt, maar in haar beleving kan het ook een stuk vlees uit haar dij zijn. Op deze manier lees ik het gedicht, maar ik weet niet of ik het bij het rechte eind heb omdat ik niet bekend ben met nachtangst. Het lijkt me heel akelig en dodelijk vermoeiend.

———–                                                                                                  nn    Bo Vanluchene
de vampier & ik

geloof mij plechtig
nooit nodig ik hem
binnen uit

ik betreed zelf
zijn wereldbrede buitenhuis

onder zijn sterrendak
dwalend in zijn
aderende stratenplan

bijt ik in de helse hals
van de wachtnacht

hij likt het sap dat van me
glijdt tot hij verstijfd
sterft in mij

de volgende ochtend
helemaal leeggezogen

ontwaak ik maar
is de dag
om klopt hij wederom

aan mijn raam echoot
zijn hanghonger
kom
kom
kom
ontbloot ik de zoute kom
van mijn schouder
geloof mij wanneer ik zeg
als ik niet kan
vallen dan vlieg ik liever
weg

Dit gedicht intrigeert mij, niet alleen door het goed gebruik van binnenrijm en alliteratie, maar met name inhoudelijk. Ik krijg er de vinger maar niet achter. Als de vampier een metafoor is voor slapeloosheid, klopt het dan dat de ik-figuur zichzelf naar buiten begeeft ’s nachts? Gaat het hier misschien om slaapwandelen? Nee, want dat doe je in je slaap. De ik-figuur bijt zelf als een vampier ook in ’de helse hals van de wachtnacht’, een mooie omschrijving van het wachten op de slaap. Ik denk hierbij trouwens ook automatisch aan de nachtwacht, nee niet het schilderij, maar aan een nachtbewaker die belast is met de surveillance in nachtelijke uren. Het past ook bij ‘zijn hanghonger’, wat een goede vondst is overigens. Een nachtbewaker heeft, als het goed is, weinig te doen, hij moet alleen zijn ronde lopen en zou dat kunnen zien als ’s nachts rondhangen. ‘Hanghonger’ kan ook verwijzen naar het drentelen dat de ik-figuur doet in de nachtelijke uren. Even dacht ik aan een vampiervleermuis, maar die hangt juist te slapen overdag. Zou het sap dat van de ik-figuur glijdt haar zweet zijn? Is ze daarom helemaal leeggezogen in de ochtend? Ook omdat de kom van haar schouder zout is? Wat mij opvalt is dat we de vampier nergens daadwerkelijk zien bijten. De suggestie wordt wel gewekt in de laatste strofe. Daarna het eindigt met: ‘als ik niet kan / vallen dan vlieg ik liever / weg’, waarin ik lees: als ik niet in slaap kan vallen dan vlieg ik liever (toch als een vampiervleermuis?) weg. Al met al een gedicht dat ik blijf herlezen.

———–                                                                                                           Jana Arns
De slapeloze

verscheen eerder in ‘Koorddansers’ bij grafisch werk van Roland De Winter

De nacht is een wake.
Het bed, een valstrik met metalen lakens.
Een kussen vol bloedzuigers.

Ik wil slaap plegen.
De belofte schuilt in het wit van de pil.

Mijn hoofd, een kapotte boordcomputer,
rekent twee dagen om uit te loggen.

Met slechts de tijd als lectuur,
leg ik een ezelsoor in elk uur,
verwijd mijn pupillen tot zwarte gaten.

De straat naar de dood
ligt er gevaarlijk glad bij.

Normaal gesproken ziet een bed er zacht en uitnodigend uit, maar voor de ik-figuur is dit een valstrik want voor haar voelt het anders, eerder als een martelwerktuig. Dit laat heel duidelijk de wanhoop zien van iemand die aan slapeloosheid lijdt. De sterke zin: ‘Ik wil slaap plegen’, brengt je onmiddellijk bij: ik wil een moord plegen om te kunnen slapen. Ja, je kunt een slaapmiddel nemen, maar ook daar kleven een hoop bijwerkingen en nadelen aan vast waar je overdag net zo goed last van hebt. Het hoofd van de ik-figuur voelt als ‘een kapotte boordcomputer’ en ‘rekent twee dagen om uit te loggen’. Wat ik hierin lees is dat ze twee dagen nodig zou moeten hebben om haar gedachtestroom tot bedaren te brengen om dan wellicht te kunnen slapen. De laatste strofe is moeilijker om te plaatsen. Ik denk dat ‘de straat naar de dood’ betekent de slaapmedicatie innemen, maar dat weet ik het niet zeker. ‘De dood’ zou dan staan voor volledig knock-out gaan door de medicatie (gevaarlijke gladde pil).

———–                                                                                                          Astrid Arns
Karkas

Hoe doe je dat, slapen?
Je aanbidt het plafond van je catacombe, denkt:
zal ik bewegen of stilliggen, tot het spinrag in de hoek verdwijnt?

Opstaan maakt het bed kouder dan sneeuw.
Dus je draait in je deken alsof het de pels is
van een dier dat je net hebt gedood.

Het schurend scharnier van het raam moet gesmeerd.
Geknars voelt als splijten van gebeente.
Je drinkt een glas water, narcoticum vangt je blik

en je slikt, zinkt weg, tot de slaap je als een schipbreukeling
op een verre kust werpt.

Wat ik herken in dit gedicht, is dat als je wakker ligt, je alles hoort waar je overdag geen acht op slaat. De kracht van dit gedicht schuilt in het feit dat de ‘je’ de handdoek in de ring gooit en narcoticum slikt. Het verlangen naar slaap is zo groot dat de ‘je’ de nadelen voor lief neemt. Ze spoelt aan op een verre kust: ze is knock-out gegaan. Wat achterblijft in het bed noemt de dichter een ‘karkas’. Een wrede benaming voor iemand die slaapt. Maar met medicatie ervaar je geen natuurlijke slaap, je bent alleen compleet van de wereld. In het bed is een ‘karkas’ achtergebleven dat lijkt te slapen. Over ‘genadeloos ontmaskeren’ gesproken!

Het is opvallend dat deze vijf, vrouwelijke, Vlaamse dichters allemaal lijden aan dezelfde kwaal: insomnia. Hopelijk vinden ze troost bij elkaar. Dichters staan overigens bekend om hun nachtbraken, maar dat heeft de simpele reden dat ze ’s nachts ongestoord kunnen werken en dit de concentratie ten goede komt. Achterin de bundel is een gesprek opgenomen waarin de dichters vragen stellen aan psycholoog Annelore Roose, werkzaam in een Slaapkliniek. Want hoe krijgen ze een betere nachtrust?

Ik raad deze bundel aan. Niet alleen aan lezers die aan slapeloosheid lijden, maar ook aan lezers die als een blok in slaap vallen. Het is een boeiend thema en de poëzie van deze vijf dichters is het meer dan waard.
____

Jana Arns, Astrid Arns, Ann Van Dessel, Bo Vanluchene, Elise Vos (2025). De ogen van de uil. Uitgeverij P, 56 blz. € 19,50. ISBN 9789464757699

     Andere berichten

Eduard Ditmar – Een kleine oorlog

Eduard Ditmar – Een kleine oorlog

Wereldoorlog door de ogen van een kind door Anneruth Wibaut - - Een bescheiden, maar prachtig verzorgd kleinood is de bundel Een kleine...

Hanneke van Schooten – Zeevlam

Hanneke van Schooten – Zeevlam

Als woorden zeeblauw konden zijn door Ali Şerik - - Als een bundel op een eiland lijkt, waar de zilte lucht over de huizen waait, de...

Job Degenaar – Zomerschaduw

Job Degenaar – Zomerschaduw

Meer dichter worden door te reizen door Tom Veys - ‘Een oude wind belaagt het huis / de sterren staan strak gespannen / we luisteren,...