‘Het gedicht als object.‘
door Alja Spaan
Jan Glas (Uithuizen, 1958) is dichter-beeldend kunstenaar. Een mooi verhaal is zijn achtste dichtbundel. Hij las zijn gedichten voor op verschillende podia, o.a. Nacht van de Poëzie, Poetry International, Wintertuin, Poeziebar XL en Dichters in de Prinsentuin.
Hij publiceerde de bundels De vangers van zummer, Het getal hondje, Stel je bent schilder (samen met schilder Dolf Verlinden), Zo is t nait goan, Dubbel Glas, Als was zij mijn vrouw en Het waaide er. In 2020 verscheen het boekje Flarden, een verzameling gespreksflarden en straatfoto’s. Hij was medesamensteller van De 100 mooiste Groningse gedichten en Verrassend Nedersaksisch. Hij vertaalde zeven gedichten van Rilke in het Gronings voor het boek Rilke Sieben. Glas won diverse literaire prijzen, waaronder de Duitse Freudenthal-prijs voor nieuwe Nedersaksische literatuur, Literaire Pries van Stichting Grunneger Bouk en het Belcampostipendium, de verzamelbundel Dubbel Glas werd bekroond met de Dagblad van het Noorden Streektaalprijs 2012.
foto © Bert Jippes
Het komt mij voor dat je heel gemakkelijk schrijft en dat je nauwelijks een introductie behoeft, klopt dat?
Als er om een korte bio gevraagd wordt introduceer ik mij als ‘dichter-beeldend kunstenaar’. Een hele mondvol. Eerst was het ‘dichter en beeldend kunstenaar’, later ‘dichter/beeldend kunstenaar’ en nu dus met koppelteken. Omdat de twee elkaar in evenwicht houden. Ik ben opgeleid tot beeldend kunstenaar. De vrije afdeling. Van niets iets maken. Bouwen. Het materiaal maakt niet uit. Eerst was het verf, hout, metaal, karton en nu dus alle letters van het alfabet. Zet het bij elkaar, kijken of het wat wordt, of het op zichzelf kan staan. Ik ben gaan dichten, maar evenzogoed maak ik nog steeds objecten. Het gedicht als object.
Ik schrijf anekdotische gedichten. Het verhaal bouwt de constructie op, meestal heb ik geen idee waar het naartoe gaat, onderwerp maakt niet uit. Maar als het verhaal eenmaal op gang is moet alles wel kloppen. Ook in de poëzie moet fictie een eigen waarheid krijgen, zonder losse draadjes. Vooral geen losse draadjes. De spanning vasthouden.
Het begint met een enkele zin. Heb altijd een voorraad. Nogal eens zijn het flarden die ik gehoord heb op straat, in de supermarkt of op tv, noem maar op. Ik houd me dan voor dat ik zo’n zin aangeboden krijg om er iets mee te doen. Het woord ‘soepstengel’ hoorde ik een kind in een zin gebruiken. Hij sprak het bijzonder gretig uit. Dat is in Dingetje, hoe heet ie, je weet wel terechtgekomen. En ik wilde ergens kwijt dat ‘alle pony’s bijten’. Daar schrijf ik dan naartoe. Ik kan goed uit de voeten met loze beweringen. Factchecken en poëzie kunnen niet door één deur. Al heel lang wilde ik iets met de toupet van Frank Sinatra doen. Dat is het gedicht Kaal geworden. Het verhaal is de toegankelijke eerste laag, daaronder rommelt het. Voorbij die eerste laag zoekt de lezer het zelf maar uit. Het verhaal moet sterk genoeg zijn om de lezer in het gedicht te trekken.
In 2020 bestond uitgeverij kleine Uil 20 jaar en heeft ter viering een bundeltje uitgegeven met gespreksflarden, door mij opgevangen in de openbare ruimte. Zinnen die niet te bedenken zijn. Bijvoorbeeld: ‘De manier waarop zij praatte was 100% begeleid wonen.’ Dat bedenk je niet. En ‘Had ie nog geleefd, dan was ie inmiddels al wel dood.’ Of: ‘Jij verhindert mij dichter bij God te komen.’ Een waterdichte zin om je relatie mee te beëindigen. Ik ben erg verguld met dat boekje. De flarden staan dicht bij mijn manier van schrijven. Al die zinnen zijn fragmenten uit een groter verhaal, de lezer kan het invullen. Als bij poëzie.
Anders dan de vraag suggereert is schrijven natuurlijk nogal een geploeter. Het moet er het liefst wel gemakkelijk uitzien. Dat de lezer denkt: ‘Dat zou ik ook kunnen als ik het kon.’ Schrijven is meest nachtwerk. Als de HEMA dicht is.
–
Zo wil ik niet gevonden worden. Grauw van alle
aanraking. Achter een schutting. Halfzittend in dorre
rok met stijve ogen. Klef. De wangen van moeder,
van vader de neus. Dorps. Altijd op weg naar huis.
–
Altijd. Een huis met nachtslot en overal briefjes.
Vanuit de keuken zie je nog net de bomen van
het park. Zo wil ik niet gevonden worden.
Je humor, het relativerende, is dat een kenmerk van je poëzie?
Het relativerende, de droge formuleringen en het directe taalgebruik heb ik meegekregen uit het Gronings. Dat kan op de lachspieren werken. Ik kan er ook niks aan doen, Nederlands is niet mijn eerste taal. Lach maar, denk ik dan.
Het Gronings kent weinig versierselen, het is een taal die de boel niet mooier maakt dan het is, die directheid kan een publiek wat lacherig maken. Soms is de taal botter dan men van poëzie verwacht. In het gedicht De zoon en de zee, in een eerdere bundel, neemt een rozenkweker nooit rozen mee naar huis voor zijn meisje, want, zo staat in het gedicht: ‘Alles was voor de export’. Dat is nogal kort en kaal. Ook een woord als ‘export’ in een gedicht. Had dat niet wat poëtischer gekund? Ook uit ongemak wordt er dan gelachen. Ik houd wel heel erg van kaal, het zit in mijn systeem. Andersom gebeurt ook. Een ander, titelloos, gedicht begint met: ‘Ons zusje is in het voorjaar doodgegaan.’ Het gedicht gaat over de vroege dood van een van mijn broers. Ik las het ergens voor en iemand op de eerste rij begon meteen te huilen. Zo werkt ‘kaal’ ook. Het is geen mooie, poëtisch verpakte zin. Maar mooi was die dood dan ook niet. Het is wat het is. Wat heb je eraan om het mooi te verpakken. Poëzie moet niet te veel poëzie zijn.
Ik heb de eerste vijf jaar van mijn leven vrijwel uitsluitend Gronings gesproken in een volledig Groningstalige wereld. Pas op de kleuterschool veranderde dat. De eerste vijf jaar zijn bepalende jaren. Dat een eerste taal altijd het fundament blijft onder een tweede taal heb ik pas goed gemerkt toen ik in het Nederlands ging schrijven. De taal waarin de wereld je is uitgelegd, bepaalt je kijk op het leven, dat wordt meegenomen in de tweede taal. Iedere taal verhoudt zich anders tot de wereld.
–
Om de wedergeboorte van mijn benen te vieren gaan we
een eind lopen. De jonge wees en de oude zoon. Ben ik
–
met jou dan is iedereen aardig tegen mij. Je wijst naar een
groene bult in de verte. Daar gaan we heen. Af en toe loop ik
–
even achter je. Zo heb ik zicht op jou en je kont in korte broek.
Ooit heb ik je hoer genoemd. Toen ik nog op die manier
–
van je hield. Nu is er vriendschap met een handig afstandje
als draaias in het midden. Zonder de honger om van jou te zijn.
–
Die stoppelbaard staat je goed, zeg ik. Oh, dank je, zeg je. Stilte.
De bult waarnaar je wees komt langzaam dichterbij.
Muziek zit in al je werk, als motto voor een bundel, als ritme; maakt dat het gedicht toegankelijker?
Wat die muziek betreft, kom ik ook weer terecht bij de eerste taal. Het Gronings is door het uitrekken van de klinkers en minimaal gebruik van lidwoorden veel vloeiender, muzikaler, dan het Nederlands. ‘Hand’ is ‘haand’. De zin ‘De zon schijnt op het dak’ wordt ‘Zun schient op dak’. Woorden worden, mede door spaarzaam gebruik van lidwoorden, meer met elkaar verbonden, minder staccato dan het Nederlands. Ik hik in het Nederlands vaak wat aan tegen de lidwoorden, als ik ze weg kan laten, doe ik dat. Dus de muziek van het Gronings zit in mijn Nederlands. Ik denk dat dat het is.
Een tijdje was ik zanger bij twee jazzformaties: ‘Glas & Klat’ en ‘Glas, Scheele & Lass’. Groningstalige jazz. Alles bescheiden maar wel met twee cd’s als blijvende herinnering. Het Gronings zingt even soepel als het Engels. Ook vanwege het inslikken van de -en uitgang. De Duitsers doen dat ook. In Nederland wordt dat inslikken juist belachelijk gemaakt. Als kleine, bedreigde taal gaat het Nederlands erg spastisch om met dialecten en streektalen. In het Nederlands is het nagenoeg onmogelijk om Jazz te zingen. Edwin Rutten heeft het geprobeerd: ‘Bruidje trek je truitje uit’ Nou, mooi niet. Ik ken één mooi jazznummer in het Nederlands, van Rita Reys: ‘Zon in Scheveningen’. Dat is zo geschreven dat de klinkers uitgerekt worden.
En ja, een gedicht dat goed op de muziek zit is inderdaad, zoals je zegt, toegankelijker. Poëzie is naaste familie van muziek. Vandaar de muziek-motto’s voorin de bundels. Er wordt, vooral tijdens het opwrijven van de gedichten, veel naar muziek geluisterd. Bij de laatste bundel was dat eindeloos veel The Brian Jonestown Massacre. Die Anton Newcombe is een geniale en aandoenlijke lastpak. Er wordt vaak keihard gedrumd. Lekker. ‘Forgotten Graves’. Verslavend. De muziek moet op het laatst het gedicht een beetje besmetten.
Hoe is dat met je beeldende kunst? Wanneer kies je voor welke discipline? Of is er geen keuze?
Het schrijven valt bij mij, zoals ik eerder zei, onder beeldende kunst. Er hoeft dus geen keuze gemaakt te worden. Schrijven is vormgeven, voorlezen is opnieuw vormgeven. Als ik intensief schrijf, kijk ik veel in kunstboeken. De manier waarop Henri Matisse, vooral in de jaren 1910 tot 1920, het verhaal (de figuratie) dienstbaar maakt aan de compositie. De bedrieglijke eenvoud van Ellsworth Kelly. De kolkende vlakverdeling van Jack B. Yeats (broer van) en Frank Auerbach; overal gebeurt evenveel. Zo moet het, denk ik dan.
En tot slot heb ik natuurlijk richtingaanwijzers in de literatuur. Al drie jaar ligt ‘Suffisant lecteur’ (2022) van Tonnus Oosterhoff naast het bed. Een mooi, ongeleid projectiel. Een bundel zonder leesbegeleiding, je blijft bezig. Wanneer ik uit de grote hoop drie dichters zou moeten kiezen, zijn dat Frank Koenegracht, H. H. ter Balkt en Philip Larkin. Mooiste is wanneer je verliefd wordt op een boek of bundel. Dat had ik bij ‘Autobiography of Red’ van Anne Carson. ‘Uit groeiende onwil om ooit nog ergens in veiligheid aan te komen’ van D. Hillenius. Een paar jaar geleden las ik het verhaal ‘De vrolijke hoeve’ van Ivan Boenin.
Weer hartstikke verliefd.
–
Zo meteen krijg ik bezoek. Van de avond en de nacht. Twee nogal
gesloten types. Visite kun je het niet echt noemen, ik verschaf ze tot
de ochtend onderdak. De avond heeft een zoekend hart. De nacht is
ooit getrouwd geweest. De avond zit aan tafel, krijgt koffie en leest
nog wel eens een boek. De nacht gaat op de bank, blieft enkel drank
en binget series tot ie dubbel ziet. Daarnaast heeft het stel een sterk
ontwikkeld doodsbesef, wat de toon van het gesprek behoorlijk drukt.
Ik manoeuvreer er wat tussendoor, voorzie ze van het een en ander.
Probeer een beetje sfeer te maken. Wat niet altijd even goed lukt.
–