LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Klassieker 291 : Marcel Obiak – de herfstkleuren ruiteren tussendoor arlekijnfacetten

17 mei, 2025
door Jan Buijsse

Meander Klassieker 291

Jan Buijsse bespreekt ‘de herfstkleuren ruiteren tussendoor arlekijnfacetten’, een titelloos gedicht van de Vlaamse dichter Marcel Obiak (1936 – 2024) uit 1959. Een dichter die schilderde met woorden.



—–
de herfstkleuren ruiteren tussendoor arlekijnfacetten
tussendoor der eiken slotrust schalt ruitersrood alzo
laat heffen mijn woorden aan de grafstenen der stilte
hier liggen begraven al mijn arlekijnen en zomerzotten
trek daarom de mist niet toe mijn lachspieren bevroren
deze pijn is glad als het snijvlak van gevelde eiken
maar wie kan naar jaarringen staren zonder heimwee

—-en gindse sprokkelvrouw weet zij nog haar voorjaar
—-haar vagina een uitroepteken in de blauwe morgen
—-en gindse sakkerkloot weet hij nog die lichtvinnen
—-vreugde tussen zijn vingers bij de eerste omhelzing


Marcel Obiak (1936 – 2024)

uit: Kontrasten (1959)
uitgever: Colibrant

Op 16 juni 2024 overleed dichter Marcel Obiak, pseudoniem van Marcel Debroey. In Nederland vrijwel onbekend, in Vlaanderen onder poëzieliefhebbers bekender, zij het dat hij niet tot de groten werd gerekend.(1) Obiak publiceerde dan ook slechts een klein oeuvre, vooral in kleine oplagen bij kleine uitgeverijen, zoals zijn debuut Kontrasten (1959) bij uitgeverij Colibrant. Hij debuteerde in 1957 in het avant-garde tijdschrift De tafelronde.(2)

Is Kontrasten Obiaks debuutbundel, debuteren deed hij dus in De tafelronde en gelukkig kunnen we ons wenden tot Van Ostaijen tot heden. Zijn invloed op de Vlaamse poëzie, het grote overzichtswerk van Geert Buelens (2008). Daarin een vroeg gedicht van Obiak uit De tafelronde: (3)

Velm

—-avondveldgroen      veldavondrood
—-—-(takschaduw grachtgeheim)
wegelingen okergeel oker geel o ker geel

Velm is een plattelandsgemeente in de zuidwesthoek van Belgisch Limburg op luttele kilometers van Obiaks geboortedorp Buvingen. Het is een schilderachtig tafereel, Obiak zet het snel in een studie op een klein doek. Hij is dan ook een ‘ziener’, de schilder die zijn blikveld in woorden omzet. De landelijke omgeving van Velm wordt neergezet in sprekende kleurvlakken die op een expressionistisch schilderij niet zouden misstaan, met het in de verte verdwijnend okergeel van de zandwegen dat in verschillende gelen lijkt uiteen te vallen. De kleuraanduidingen zijn die van een schilder maar kenmerken ook het taalgebruik van de dichter Obiak: het in éen woord samenballen van betekenissen en ervaringen waardoor sprekende en pregnante combinaties ontstaan die ook kunnen variëren zoals in de eerste twee aanduidingen. ‘avondveld’ is toch een andere menging dan ‘veldavond’. Kleuren beheersen het vroege werk van Obiak; in veel van die gedichten komen kleuren voor: ‘rood zei ik bloedrood alleen / en geel kroop dood in blauw / de zebra overliep mijn palet / en trapte klanktuben open’, de eerste regels van een ander gedicht uit Kontrasten. Kleuren en woorden zijn één.

Is ‘Velm’ een typografisch wat los gedicht, het titelloze gedicht ‘de herfstkleuren ruiteren tussendoor arlekijnfacetten’ is compact.(4) Rechts is er nog net geen uitgevulde regelval, wat bij andere gedichten van Obiak wel voorkomt. Het gedicht valt uiteen in twee delen, van elkaar gescheiden door een interlinie. Het tweede deel springt in, een duidelijk zichtbaar structurerend element. Hoofdletters en leestekens ontbreken, de lezer moet het zelf maar uitzoeken, structuur aanbrengen. Bij eerste lezing vallen al meteen betekenisvolle samenstellingen als die in ‘Velm’ op: ‘arlekijnfacetten’, ‘ruitersrood’, ‘sprokkelvrouw’, ‘sakkerkloot’.

De eerste regel vat een gewemel aan kleur en licht door gebladerte heen samen. De lezer ziet door de ogen van het lyrisch ik de herfst, de lezer herkent de kleuren die Obiak in ‘herfstkleuren’ neerzet (er staat ‘de herfstkleuren’, dus duidelijker kan het niet). Een facet is een spiegelend stukje geslepen materiaal, bijvoorbeeld genaaid op het veelkleurig kostuum van een (h)arlekijn. De veelheid aan kleuren en zonlichtvlekken is voortdurend in beweging, uitgedrukt door ‘ruiteren’. Betekent dit werkwoord niet alleen ‘in beweging zijn’, het sluit ook aan bij wat verderop hoorbaar is: een jachttafereel dat in een woordcombinatie vol synesthesie wordt samengepakt. Die tweede regel herhaalt een typisch Vlaamsisme, nl. een als voorzetsel gebruikt bijwoord en een lidwoord (hier in naamvalsvorm) ‘tussendoor der’, waarna in twee woorden een samengestelde voorstelling: in of bij een bos met eikenbomen staat een kasteeltje – zo’n negentiende-eeuws neogotisch baronnenbouwsel stelt deze lezer zich voor – waar het stil is – maar nu even niet: een jachtgezelschap, rode jasjes, het bekende hoorngeschal gaat langs.

En dan betrekt de ik de situatie op zichzelf. Ook zijn woorden moeten gehoord worden in de stilte, die hij omschrijft als de stenen stilte van een begraafplaats. Hij was daar eerder, toen er nog vrolijkheid in zijn leven was, zomerzotheden, waar nu het lachen overgaat in een grimlach, daar op die plek, een lieu de mémoire. Waar eiken geveld worden (kracht blijkt toch weerloos), worden ook mooie momenten geveld. Ook in hemzelf zijn ‘jaarringen’, realiseert hij zich. En al lijkt ‘het snijvlak’ ‘glad’, ga er maar eens met je hand langs, je voelt de vezels, herinneringen blijven over. Het verglijden van de tijd leidt toch tot pijnlijkheid. Is die jachtstoet zo’n herinnering?

Hier had het gedicht kunnen eindigen. De strofe eindigt met een vraag die iedere lezer zich kan stellen en die tot zelfonderzoek kan leiden. Maar, vraagt de ik zich in een terzijde – de inspringing – af, geldt die vraag ook voor anderen? Hij betwijfelt het. Die twee oudjes daar, herinneren zij zich nog hun jeugd. Toen de vrouw nog aantrekkelijk was, de man genegenheid kon tonen. Nu doorbreekt de woordkeus in regel 2 van deze strofe wel onverwacht het dichterlijk register: ‘haar vagina een uitroepteken’. Dat lijkt toch verder te reiken dan erotiek in warmhuiselijke kring, om het zo maar eens te zeggen. En onmiddellijk daarna ‘de blauwe morgen’, terugkeer, maar nu wel met ironische lading, naar een dichterlijk topos, ‘de blauwe morgen’ als symbool van zuiverheid. En die man, die loopt alleen maar te sakkeren, te vloeken. Hoe kon hij ooit liefde schenken? En passant weeft Obiak er wel wat alliteratie in: ‘vrouw’, ‘voorjaar’, ‘vagina’, ‘vinnen’, ‘vreugde’, ‘vingers’, op die manier samenhang creërend, samenhang die wordt vastgelegd in de parallelle opbouw van de twee mededelingen in strofe 2.

Obiak moet een schilder zijn die zijn kleuren over elkaar heen of dicht op elkaar zet, niet alleen in primaire kleurvlakken, waardoor een gelaagd beeld ontstaat. Dat doet hij hier met zijn woorden. Niet alleen met die vier woorden die meteen opvielen, de facetten van het harlekijnpak, het rood van het jagersjasje, de vrouw die hout sprokkelt, de vloekende man die bijna niet meer op zijn benen kan staan. Die condensatie past Obiak ook toe in de sterk beeldende eerste twee regels van het gedicht. In weinig woorden wordt veel getoond. In het gedicht waarvan ik hierboven de eerste vier regels citeerde, zegt een ik-figuur: ‘ik ben de schijf van newton’. De schijf van Newton is een schijf met in segmenten de zeven regenboogkleuren. Door hem snel te draaien lijkt hij naar wit te verkleuren. Obiak, de dichter-schilder. Ook hij laat woorden in elkaar overlopen tot een samengepakt geheel. Een gedicht dus.

Jan Buijsse

Voetnoten

(1) Zie https://schrijversgewijs.be/schrijvers/obiak-marcel/.  Obiak was ook beeldend kunstenaar en kunstrecensent. De samenstellers van de bloemlezing Hotel New Flandres. 60 jaar Vlaamse poëzie 1945–2005 namen vier gedichten van Obiak op. Deze chronologische bloemlezing is hiërarchisch ingericht: de samenstellers verantwoorden een gewogen-kritische indeling in vijf groepen dichters die in hun ogen in meerdere of iets mindere mate hebben bijgedragen aan de ontwikkeling en diversiteit van de Vlaamse poëzie. Einzelgänger Obiak figureert in de vierde groep.

(2) In alle (korte) necrologieën wordt De tafelronde genoemd – het is zo’n weinigzeggende opmerking die steeds wordt overgenomen: De tafelronde (1953–1981) is in geen enkele Nederlandse bibliotheek aanwezig. Wie het wil inzien, moet naar Brussel. Zie voor De tafelronde: https://www.dbnl.org/tekst/_ned021201001_01/_ned021201001_01_0010.php.

(3) Zie Buelens, p. 748 (https://www.dbnl.org/). Daar ook een kleine interpretatie. Het gedicht is uit 1958.

(4) Het is gedicht IV uit een reeksje getiteld ‘Balladen’.

 

Meander Klassiekers

In deze rubriek bespreken we elke maand een bijzonder gedicht, dat de tand des tijds heeft doorstaan. Of zal doorstaan. Sinds 2000 zijn in deze reeks ruim 200 analyses verschenen. Klik hier voor recente klassiekers, en hier voor een overzicht van de klassiekers vanaf 2000 – heden.

Reageren op deze bespreking?

Neem contact op met de redactie: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)

Zelf een bijdrage leveren?

Mocht u zelf ideeën hebben voor een bespreking, neem dan tijdig contact met ons op: Xklassiekers@meandermagazine.nlX (verwijder de hoofdletters X uit dit adres)

Joost Dancet, redacteur Meander Klassiekers

     Andere berichten