Elbert Gonggrijp (Alkmaar, 1965) schreef op 16-jarige leeftijd zijn eerste gedicht nadat hij gedichten van Rutger Kopland las. Hierin herkende hij zijn eigen toon. De gedichten die volgden hadden betrekking op zijn eigen emoties. Vanaf 1990 is zijn stijl meer op de waarneming gericht en minder op de innerlijke beleving. Tegenwoordig schrijft hij gedichten als beschouwer vanuit het wezen van de natuur, de mens, de liefde. Hij ‘schildert’ als het ware met woorden en tracht het geheim van de wereld om hem heen te ontfutselen of juist in al haar schoonheid te bewaren. Een zoektocht die hem dagelijks bezighoudt, omdat het schrijven voor hem pure noodzaak is. Als ademen, dichten als een soort van ‘wordt vervolgd’. Elbert Gonggrijp draagt zijn gedichten voor op verscheidene poëziepodia in zowel Nederland als in België. Zijn laatste bundel Hemelsbreed waarin hij het begrip tijd van alle kanten belicht en uitdiept, werd uitgegeven door de uitgeverij Silhouette Artistique.
–
Er is een dunne scheidslijn tussen wat komen gaat en wat
heeft plaatsgevonden. Niets is blijvend: de leigrijze wolken,
het vermotregend land, de alleenstaande boerderijen. In
het prille licht het toneel dat telkens een ander gezicht
krijgt aangemeten, dankzij zijn constante beweging
–
Hoezeer ook het tegenovergestelde kan worden beweerd.
Geen enkel moment kent ooit een eender vergezicht – de
akkers, de wolken, de lente, de open ruimte tenzij het een
andere mening is toegedaan.
–
Wat kent dan ooit eenzelfde aard als alles
daarmee in tegenspraak zou lijken, als het
onveranderlijk zou zijn gebleven, ook als
het nooit ten volle wordt bewezen? –
–
Ondanks de voormalige koude het eerste blad en toch
de zang van die zingende vogels die ik niet eerder zo
zingen zag. Ach, liefste, gingen wij toch hetzelfde pad,
dat eens eerder in het vooruitzicht betere kansen
bood – het verre verleden achter ons te laten.
–
Zonder haast, weer tevreden met wat wij ooit bezaten, o
zo voorzichtig met elkaar. In het tasten het aftasten, ook al
zien wij de beweegreden niet, ook al hebben wij de wind
soms tegen, maar de bloemen in het verschiet –
–
Vertel ik het je – buiten mijn wereld om – de appeltjes rot in de boom, het handschrift in
hanenpoten – krom. En alles wat ik ervan zie zou ik je nooit.
Het miezert een zoveelste keer, terwijl de zon eerder op haar best. Ik had
het mij liever bedacht. Een stralende dag, een beter perspectief. Groeten
vanuit een tuin die veel mooier belieft. Zo heb ik je liever lief.
–
Had ik je liever met een nieuw geluid – een merel die zingt. Het speenkruid
dat gestaag het licht aangaat. Zo wil ik het jou, schrijf ik het in mijn houterig
spijkerschrift. Begrijp jij mij niet, herhaal ik het voor jou. Hier waar ik verblijf.
Hier waar ik vertoef. Zo bericht ik het jou, al is het mogelijk niet het
antwoord op jouw vraag –