LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Maarten van der Graaff – Huishoudboekje van de verborgen dingen

9 jul, 2025

‘Ik wil de weefsels begrijpen waarin we zijn opgenomen’

door Johan Reijmerink




De bundel Huishoudboekje van de verborgen dingen (2025) van Maarten van der Graaff is zijn vierde bundel. We zien daarin een dichter aan het werk die veelvuldig van toon, sfeer en wereld wisselt. Je komt allerlei notities tegen die niet altijd direct even gemakkelijk zijn te duiden. Het viel me onmiddellijk bij eerste lezing op dat Van der Graaff in de eerste afdeling ‘Laat de spreuken in de mond vallen’ een citaat van Abraham Kuyper heeft opgenomen. Vanuit zijn gereformeerde achtergrond is dat niet zo vreemd, maar wel opmerkelijk in een dichtbundel. Met deze markante politicus en staatsman van protestantse huize kwam in de negentiende eeuw de partijpolitiek van de ‘kleine luyden’ van de grond. Om deze bevolkingsgroep af te schermen voor de liberale tijdgeest bepleitte Kuyper ‘soevereiniteit in eigen kring’. Hij verzette zich tegen modernistische eenheidsdwang. In deze nieuwe bundel van Van der Graaff proef ik vooral nog iets van de strijdvaardigheid en de recalcitrantie van Kuyper, en het innerlijke verzet tegen het gangbare, het voor de hand liggende, het oppervlakkige.

In de eerste afdeling ‘Laat de spreuken in je mond vallen’ wil de dichter, zoals hij dat zelf zegt, ‘de waarheid van de materie’ doorgronden. De dichter zet zichzelf en ons ertoe aan om ons voor het leven open te stellen, onder welke bizarre omstandigheden dan ook, om ons ’de spreuken in je mond’ te laten vallen. Van der Graaff situeert ons in zijn gedichten op plekken van alledag op zoek naar het occulte, het verborgene. Er ligt ook een oproep onder om ondanks onze onderlinge verschillen samen te werken. Het gaat hem om het realisme van de verborgen dingen. Van der Graaffs politiekmaatschappelijke betrokkenheid spreekt uit een gedicht als ‘Terrein’, waarin de vaders ‘de toekomst bezet’ houden en met hun opvattingen over het huisgezin hun macht vestigen. Ze doen hem, o ironie, herinneren aan de woorden van Kuyper, waarin hij wijst op de ‘soevereiniteit’ van ‘het concrete huisgezin’: ‘het huisgezin wil steeds concreter worden / als een kussen dat gedrukt wordt op de monden van de gezinsleden’. De vaders trekken een directe lijn van het verleden naar het heden, zoals de ‘nieuwe christenen voor Israël’ een kring in deze tijd trekken. Het ik wil tederheid niet privatiseren, maar vraagt zichzelf wel af:’ waarom schrijf je dan / zonder tederheid dat is een probleem’. Hij beschouwt zich ‘als een dreiging die flappert in de nacht’.

In de tweede afdeling ‘Oude groei’ verklaart de dichter dat de mens geneigd is de kosmos in ordeningen te verdelen, opdat het gewemel hem niet op een dwaalweg zet. Het onverklaarbare verband tussen de dingen intrigeert Van der Graaff, zoals het schrijven over de samenhang tussen de dansende zonnelichtjes zoals Hanny Michaelis deed, terwijl tegelijkertijd de Februaristaking in 1941 uitbrak. Hij zegt hier op een tamelijk ingewikkelde manier hoe de groei de tijd tot stilstand laat komen, opdat er een nieuw inzicht ontstaat.

In de derde afdeling ‘Onprofessionele hulp’ spreekt het ik zich tegen, de feiten blijven uit. Wat er broeit in een oude geest, hoest zich op en ontdoet zich van samenhang. Het ik heeft het gevoel buiten een bepaalde rechtsverhouding te staan, ‘en daar in beginsel niets mee te maken te hebben’. Waar het ik ‘onprofessionele hulp bij wil is de vraag / wat is de vertelde tijd van schade en verlies’. Daaronder gaat bij Van der Graaff het verlangen schuil om de tijd stil te zetten. In het ‘Sonnet’ dat uit veertien strofen bestaat in omgekeerde volgorde genummerd, beschrijft het ik de gevolgen van een implosie die stuk voor stuk in beeld komen. Wat we allen in het leven doen is meer dan een improvisatie, als we de toekomst inlopen: ‘Wat jij en ik ervaren in dit leven is niet / van belang je leest door je wimpers / onverklaarbare mogelijkheden’, zoals de oudtestamentische Daniël die ‘het zichtbare anders [wilde] organiseren’. Net als de verteller van Thomas Bernard is het ‘mij [= de dichter] niet [ge]lukt om de verborgen dingen te [be]schrijven’. Ook in ‘Tiengemeten’ spreekt het ik over het schrijven, waarbij het telkens weer moeilijk blijkt om te beginnen. Het ik probeert een eiland van zeven bij tien kilometer in zijn geest op te roepen, klaar voor een occulte wandeling. Dat herinnert aan het eiland uit zijn jeugd. Aan alles merk je dat Van der Graaff voortdurend met het schrijfproces bezig is, waardoor het zijn dagelijkse leven inkapselt, overwoekert en beheerst. Occulte droomervaringen overspoelen zijn geest. De ‘Grondstof’ voor zijn gedichten lijkt hem te dwingen tot ‘een lange regel’, maar dat komt hem onprofessioneel voor. Toch heeft hij niet aan die dwanggedachte kunnen ontkomen, omdat onderaan alle bladzijden van deze bundel een doorlopende versregel is afgedrukt, waarin hij het maatschappijkritische gesprek aangaat met Tatasteel, ChatGPT en zichzelf.

De vierde afdeling ‘Occulte’ bestaat uit een lange wandeling van eenregelige verzen. Daarin heeft Van der Graaff subtiele, kritische terzijdes verwoord over de samenleving waarin we ons hebben gemanoeuvreerd. Al deze waarnemingen zijn geschreven ‘toen ik herfstbladeren ging plukken aan de rand van / een bedrijventerrein, / tijdens het middagslaapje van mijn kinderen.’ Op deze wandeling gaat het ik op bezoek bij het inlichtingenbureau ‘in het diepst van (…) [zijn] affecten’. Het ik overziet herinneringen aan de eigen jeugd en andere delen van het verleden. Er is hierdoor even de ervaring om de controle over jezelf te verliezen. Dan volgen enkele herinneringen. Elke innerlijke verplaatsing is ‘in essentie occult’. De beelden laten geleidelijk zien dat de onderlinge familieband verloren gaat, en dat geeft een ongemakkelijk gevoel, en dat verandert hem. Over de hele wereld verouderen infrastructuren. Er is rouw over wat is verdwenen: ‘Landschap is een manier van kijken naar overproductie’. Het financiële systeem ligt er even een kwartier uit. Er is geen kans meer op een ‘Jabbok’ om zich van alles te ontdoen, zoals de oudtestamentische Jacob dat deed: ‘geen oever [meer] om van het geheim te verliezen’. Op deze occulte wandeltocht zijn de beelden van heden en verleden ordenend geweest om hoofd- en bijzaken van elkaar te leren scheiden. Advies aan vrienden is dan ook: ‘ga weg bij het platvloers materialisme van praten, van schrijven’. Het ik heeft ondertussen bij het schrijven ‘onprofessionele hulp gezocht.’

De vijfde afdeling ‘Drive-thru walk-in’ verbeeldt een voortzetting van de wandeling. Dit keer zijn er uitgebreidere versvormen gebruikt. In dit gelijknamige gedicht keren er versregels terug die al in de vierde afdeling langskwamen. In onderstaand gedicht formuleert de dichter voor ons wat een walk-in door zijn binnen- en buitenwereld inhoudt. In die zin geeft dit gedicht een goed inzicht in de werkwijze, de stijl en de wereld van deze taalvirtuoze dichter die soms ver bij het verstaanbare weg blijft. Het schrijfproces is voor hem een wereld van ‘postglaciaal verschuivende gevoelens’.

Drive-Thru Walk-in

frisse ochtend het inlichtingenbureau
in het diepst van je affecten
je hebt geen herinneringen aan je jeugd
of aan belangrijke delen van je verleden
postglaciaal verschuivende gevoelens
je hoort van vrienden en familie je bent jezelf niet meer

een walk-in is een ziel die de gebruikelijke manier om een menselijk
lichaam te verwerven – geboren worden, naar de basisschool gaan, etc.
-omzeilt

Er gaat in het hier en nu een invloed van je verleden op je doen en laten uit. Gevoelens schuiven over elkaar heen en beïnvloeden elkaar. Als onderdeel van de innerlijke gemoedsbewegingen blijkt de ziel daarvan geen deel uit te maken, maar tracht die juist de in bezitneming van het bewustzijn te omzeilen. Terugdenkend aan het verleden boezemt dat de wandelaar vrees in, alleen al vanwege het afscheid dat is genomen van bepaalde mensen. Elke verplaatsing is in wezen occult, en in duisternis gehuld, en daarin ben je niet de enige. In dit geheel is de overheid een voorziening die zich nauwelijks zichtbaar aan ons toont. Natuurlijk landschap en het door de mens ingerichte landschap ontwikkelen elkaar in gezamenlijkheid. Dankzij de herinneringen, achtergebleven in onze lichaamscellen, heeft zich een nieuwe entiteit in het lichaam van de geliefden van de walk-in kunnen nestelen.

De zesde afdeling ‘Ze hebben iets algemeens met mijn gezicht gedaan’ bestaat uit een dertiendelig titelgedicht, twee kortere gedichten en een kort opstel ‘Over de rand’. Het titelgedicht bestaat uit een denkbeeldig gesprek dat het ik met een archiefvormer voert over het werk in de Kamer. Weldra wordt het aan het ik duidelijk dat de interpretatie van de stukken, het wegwuiven van bezwaren en het verdwijnen van stukken in het archief aan de orde van de dag is: besturen om het besturen, dat is wat bestuurders doen. Een wezenlijk onderdeel van zijn taak is enkel macht uitoefenen. Daarna volgen we het ik op zijn levenspad: ‘’s Ochtends, wanneer ik me voel alsof dit leven niets meer is dan / opspattend kielzog’. Onder die conditie schrijft hij zijn ‘gedichten in de stijl van [de Japanse dichter] Mansei’. Voortdurend bevraagt het ik zichzelf. Er spreekt én zelfverzekerdheid én tegelijk gebrek aan zelfvertrouwen uit zijn houding. Duidelijk is wel dat we in het ik van doen hebben met het buitenstaander zijn dat niet zozeer gewenst als wel onontkoombaar is. In het korte opstel ‘Over de rand’ bezoekt het ik tezamen met vrienden van over de hele wereld de Poolse stad Krakau. Ze bezoeken het huis van de Litouwse dichter Stanislaw Wyspianski. Hij beseft dat er nu niets anders meer rest dan te parasiteren op het geweld van de rand van iets. Op de rand: ‘Er rest ons niets anders dan te parasiteren op het geweld aan de rand. Dat moeten we geloven. Wat is het leven zonder die dodelijkheid?’

In de laatste en zevende afdeling ’Naschrift over samenscholen’ wil het ik ‘de samenscholing als politieke en poëticale alchemie’ beschrijven. Het ik proeft de afwezigheid van voorbijgangers en vraagt zich af wat samenscholen met andere wezens doet in een schoolse situatie. Zijn eerste kennismaking met samenscholing op school was het Bijbelverhaal van de vissers van mensen. Het ik wil eigenlijk terug naar wat aan de opdracht voorafging. Langzaamaan weet het ik zich te bevrijden van de demon die hem op zijn wandeling begeleidde, ‘door de geheime naam van de demon geluidloos uit te spreken’.

Vanuit zijn strengreligieuze achtergrond laat het zich begrijpen dat Van der Graaff zich consequent tracht te ontdoen van alles wat hem beklemt, vastzet, belemmert en opeist. Hij toont in deze bundel een nuchterheid die omgeven is door een occulte wereld. Zijn maatschappijkritiek liegt er niet om: van ‘bezitterigheid’ in relationeel opzicht tot rechtsbescherming tegenover de staat. Enige zelfverlies is hem dan ook niet vreemd. Hij is zich er zeer van bewust dat de grenzen van zijn eigen subjectiviteit poreus zijn. Enige vervreemding zie je hem op diverse plaatsen in deze bundel ondergaan, als hij zich overweldigd weet door het ‘geweld aan de randen’ van de samenleving.

____

Maarten van der Graaff (2025). Huishoudboekje van de verborgen dingen. Uitgeverij Pluim, 113 blz. € 20,00. ISBN 9789493339798

     Andere berichten