LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Twan Vet – Troostpogingen

4 aug, 2025

Klein leed en schrale troost

door Peter Vermaat




Eigenlijk zouden we de epigonen (van Ἐπιγονοι (Epigonoi), ‘nakomelingen’) uitsluitend moeten kennen uit de Griekse mythologie, maar ooit werd deze term in de kunstkritiek omgemunt naar een pejoratief voor navolgers zonder voldoende eigen karakter. ‘Hoewel een dergelijk schrijver tot een grote vormbeheersing kan komen, ontbreekt hem eigen vinding. Epigonisme (het fenomeen) en epigonenliteratuur (het tekstuele resultaat) worden doorgaans negatief geëvalueerd omdat ze imitatie, reproductie en conservatisme huldigen in plaats van creatie en originaliteit,’ voegt de lemmaschrijver in de DBNL fijntjes toe.

Het is verleidelijk om Twan Vet op basis van de bundel Troostpogingen een epigoon van Ingmar Heytze te noemen: niet alleen doen zowel de stijl als de ‘stem’ sterk aan die van Heytze denken, de nagevolgde spreekt vanaf de achterflap de potentiële lezer ook nog eens op onnavolgbare wijze toe: ‘Weinig jonge dichters schrijven zo aanstekelijk als Twan Vet, zo totaal verliteratuurd en toegankelijk tegelijk.’ De redacteur van uitgever De Bezige Bij, maar zeker de bijbehorende marketingafdeling moet duidelijk een lichtje opgegaan zijn.

Hoe toegankelijk en verliteratuurd gaat het er dan aan toe? Nou, zo:

Tegenwinden

Er was een dag waarop je in mijn bed bleef liggen
als een verloren krant – ik had je gevonden,

zacht de kreukels van je huid weer gladgestreken
en elke porie van je lichaam uitgelezen.

Er was de dag waarop je wilde weten wat ik
van je vond. Ik kwam amper verder dan je mond,

niet omdat ik verder weinig wilde zeggen, maar
de liefde valt zo moeilijk uit te leggen als ze

ineens naast je ligt, zie je, en ik zweeg en jij –
ik wilde dat je bleef. Er was de dag waarop je

mijn raam wijd open had gezet en verwaaide
naar een warmer, zachter, ander bed.

[p. 17]

Gebrekkige communicatie tussen ‘jij’ en ‘ik’, er wordt iemand verlaten en de sfeer van droefenis die bij de lezer achterblijft, we kennen. het, evenals het verborgen rijm, het ritme. Dit kleine leed vinden we in de hele bundel, naast berichten uit de buitenwereld via ochtendkrant en acht uur-journaal (met een prominente rol voor Rob Trip), waarbij het er allemaal niet al te best voor de wereld uitziet. Daarnaast het klein geluk van een jij en een ik in een dag, een situatie, een moment, die moet worden vastgehouden – bij voorkeur in een foto of – daarissiedan – een gedicht.

Voor de argeloze lezer die in een ogenblik van nieuwsgierigheid deze bundel ter hand neemt, zal de taal van Vet een vriendelijke en uitnodigende indruk maken, waar je gemakkelijk naast zit op de bank en terwijl hij zachtjes in je oren gonst (‘ja ook ik voelde dat, maakte dat mee’), kijk je met een schuin oog naar de NOS newsfeed op je smartphone, die ook vandaag weinig veelbelovend, maar ook weer niet rampzalig is. Je voelt je verwant met de jonge man die het ook allemaal goed bedoelt, zich zorgen maakt over het kwaad dat ooit nog dreigen kan (‘Het kind dat ik niet heb’, p. 14) of de goddelijke kroegmadelief bij wie je ooit nog eens in bed wilt belanden (‘De zevende dag’, p. 9). Dit zijn gedichten als een open deur, waardoor je zonder bukken of manoeuvreren binnengaat – maar dan?

Dit zijn ook gedichten die je leest zoals ze er staan en na lezing staan ze er nog steeds zo. Achter die open deur is niets van taal wat je nog tot zoeken uitnodigt, laat staan dwingt. Je schuurt je niet aan de deurpost, struikelt niet over de drempel, brandt je niet aan de deurklink en snijdt je zeker niet aan gebroken vensterglas:

Overschot

Je richt een kamer in met niets.
Na een week stal je er een fiets
die niet meer remt, het kastje
met de deur die zo hardnekkig klemt,
de spiegel met de barsten in het glas.
Zo vult de ruimte zich met wat je niet meer past:
het versleten servies, de tweepersoonsbank
die je kocht met een vroeger lief,
alle boeken die je hebt gekregen
en nooit uit zult lezen.
Straks ga je zelf in die kamer staan.
Het licht is koud, de dag doet zeer.
Je legt je bij de spullen en jezelf neer,
draait de deur op slot en kijkt naar
hoe het langzaam donker wordt.

[p. 27]

Kijk, met de techniek van Vet is weinig mis: het rijmt op meerdere plekken en alleen al op basis van de gebruikte klanken gebeurt er al iets en wordt de lezer langzaam maar onontkoombaar meegenomen in die kamer waarin het allemaal in schemer of deemster zal eindigen. Met de boeken (‘(…) die je hebt gekregen / en nooit uit zult lezen (…)’) balanceert hij op de rand van het cliché en met de tweepersoonsbank (waar je een tweezitsbank leest, maar die je meteen associeert met een tweepersoonsbed) suggereert hij op subtiele wijze het ontbreken van een tweede, gewenste en daardoor gemiste, persoon in deze kamer.

Maar is dit literatuur, of zelfs ‘sterk verliteratuurd’? Vet doet er, met motto’s van Tsjechov, Wigman, Cherry Duyns (Herenleed) en Plath aantoonbaar zijn best voor en de mate van succes laat ik nu even grotendeels aan de beschouwer. Ik zou het zelf niet zo snel doen, tenzij het gedicht expliciet moet worden opgevat als verwant met – of liefst in heftige worsteling met – wat het motto belichaamt. Van name dropping wordt een gedicht niet beter.

Goochelaar

Dying
Is an art, like everything else.
I do it exceptionally well.

SYLVIA PLATH

Zijn stem een klinisch kalme zaag en ik
de assistent van een bebrilde goochelaar.

Met een zwaai trekt hij het doek dat scheef
voor mijn gedachten is gespannen weg:

daar ben ik dan – een bange man.
Het publiek wacht doodstil af.

Dan schraapt de goochelaar zijn mes,
scherpt zijn blik en mikt.

Ik val in plakjes op de grond.
Dan stapt hij doodleuk uit het licht,

loopt langzaam de coulissen in
en gaat het doek weer dicht.

Er klinkt applaus. Ik lig daar maar
en niemand lijmt me aan elkaar.

[p. 30]

Ik denk dat ik dit gedicht het beste van de bundel vind, juist omdat de duiding nergens voor honderd procent ‘sluit’. De plaats van handeling is ogenschijnlijk een circus, waar een goochelaar, maar eigenlijk een messenwerper, zijn kunsten vertoont aan het publiek. Waar de messenwerper zijn assistent juist niet moet raken en de goochelaar gewoonlijk iemand in een kist doorsteekt of zogenaamd in tweeën zaagt, wordt hier een act vertoond die nergens concreet wordt, maar voornamelijk suggereert. Het resultaat is wel duidelijk: de assistent valt ‘in plakjes op de grond’ – applaus – doek.
Onder deze oppervlakte, aangezet met woorden en passages als ‘zaag’ (iemand doorzagen is immers iemand kritisch bevragen), ‘schraapt’ (iemand schraapt zijn keel voordat hij iets gaat zeggen), ‘scherpt zijn blik’ (iemand scherpt zijn wapen) en ‘het doek dat scheef / voor mijn gedachten is gespannen’ is het de lezer duidelijk dat de ‘ik’ geen assistent, maar (eufemistisch) ‘client’ is en de goochelaar een psycholoog (of een daaraan verwant geestelijk werktuigkundige), die zijn hulpverlening uitvoert als een voorstelling met publiek. Hier treft de dichter een stuk dieper dan bij de stelletjes die eeuwig bij elkaar op de foto willen blijven.

Onder de streep is dat ene gedicht, en hier en daar een aardige passage, een magere oogst in een toch al dunne bundel (slechts 35 gedichten), die bovendien voor het grootste deel bestaat uit schatplichtigheid. Of er in Vet een eigen geluid aanwezig is dat zijn voorbeeld ontgroeien kan, zullen we moeten lezen in een tweede, misschien pas in een derde bundel.
____

Twan Vet (2025). Troostpogingen. De Bezige Bij, 42 blz. € 21,99. ISBN 9789403134130

     Andere berichten