Gevangen in het moeras van het grote verlangen
door Anneruth Wibaut
–
–
De gedichten in deze bundel hebben allemaal hetzelfde thema: het verlangen naar de wederhelft, of tweelingziel, zoals de dichter het noemt. Mede omdat in onderstaand gedicht de titel van de bundel verschijnt, koos ik het als voorbeeld:
–
ik weet niet of je me leuk vindt, nooit
zei je me dat in zoveel woorden
wel weet ik dat je graag in mijn billen bijt
mijn borsten zoent, mij in alle standen
–
tegen de muur en op bed. je weet
hoe je me moet aanzetten, een speeltje
altijd klaar voor jou, maar waar ben jij als ik
je nodig hebt. je neemt me mee naar zee
–
in mei een keer, zeg je, dan zullen we
tafelen, gezellig wandelen. zullen we dan
ook praten over ons, of duiken we meteen
weer de koffer in, omdat ik het toelaat, bang
–
dat je me anders dumpt. en nee, de zee
die zagen we nog steeds niet. blijkbaar
gaat het verkeer in één richting, het is niet
meer dan dat – we tellen ons in kamernummers
–
[pag. 41]
‘Is dit nu later’, een veelbelovende poëtische titel, blijkt de naam te zijn van een album van Stef Bos uit 2016. Misschien wil het citeren ervan de suggestie wekken dat het lied de beschreven gebeurtenissen begeleidde? Het is geen slecht gedicht, al bevat het een taal- of zetfout: ‘maar waar ben jij als ik / je nodig hebt’. Er zit wat expliciet seksueel taalgebruik in, niet schokkend. Wel fijn dat het werkwoord tussen strofe 1 en 2 met een witregel is ondergesneeuwd. De enjambementen verraden een vaardig dichter, de zinnen lopen vloeiend van regel op regel en van strofe naar strofe.
En toch overtuigt het gedicht me niet. Dat zit ‘m deels in de huis-, tuin- en keukentaal. Juist alledaagse taal leent zich wat mij betreft uitstekend voor poëzie, leenwoorden uit het Latijn of andere talen doen daar voor mij vaak afbreuk aan. Maar ik verwacht van dichters dat ze zoeken naar woorden en combinaties die van zichzelf rijk zijn, dat wil zeggen dat ze de fantasie prikkelen. Neem bijvoorbeeld woorden als ‘controle en stabiliteit’, waarover ik elders in deze bundel struikelde, dat zijn abstracte begrippen. In tegenstelling tot ‘tweelingvlam’ en ‘knieën knetter en pudding in mijn benen’, met zulke pareltjes had Bol vaker mogen strooien. Ook kan er nooit genoeg worden geschaafd, geschuurd en geschrapt, tot ieder woord noodzakelijk is. In dat proces hadden in bovenstaand gedicht de woorden ‘maar’, ‘weer’ en ‘blijkbaar’ mogen sneuvelen. Wat echter vooral maakt dat dit gedicht mij niet overtuigt, is dat het onderwerp niet spannend wordt. En dat geldt voor vrijwel de hele bundel. Steeds gaat het over het grote verlangen naar de onbereikbare ander. In telkens ongeveer dezelfde woorden wordt ook telkens ongeveer dezelfde situatie beschreven. Zelden schuurt het of schrijnt het, terwijl het toch een pijnlijk onderwerp is, het eenzame verlangen naar die wederhelft, of tweelingziel. Ik veronderstel dat we daar allemaal ervaring mee hebben. Ik ken het maar al te goed en ik heb ook geprobeerd, vergeefs, er iets moois van te maken door de betovering van welgekozen woorden.
Als Bol het bij dit ene gedicht had gelaten, had ik haar het voordeel van de twijfel gegund en gevonden dat ze dit herkenbare thema aardig verwoord heeft. Maar zij heeft bijna zesennegentig bladzijden gevuld met de klaagzang van de minnares. Het lyrisch ik blijft gevangen in het moeras van het grote verlangen. Dat roept medeleven op met de vrouw die zich het speeltje van de getrouwde man blijft voelen. Het roept ook ergernis op dat ze zich zo willoos opstelt. Ik mis diepte van gevoel, humor of zelfspot en ik was maar een enkele keer enthousiast door precies de juiste woorden of onverwacht treffende beelden.
Ter afwisseling van het lyrisch ik, introduceert de dichter de ‘zeekoe’, die af en toe komt binnendrijven met goede raad. Zoals op pag. 36, eerste strofe: ‘niemand weet ervan. alleen de zeekoe / ik moest het ergens kwijt. hij reageert / in shock. kap ermee. nu. onmiddellijk’. Op het gevaar af dat ik aan het muggenziften ben, moet ik toch kwijt dat ik zulke kordate taal niet vind passen bij de goeiige lobbes die ik voor me zie in het groenige water van het aquarium. Maar het is dan wel tenminste een zeekoe die zich een ware vriend betoont met welgemeende goede raad.
Een tweede vorm van afwisseling in de bundel zijn de passages in de derde persoon, die in de vorm meer proza dan poëzie zijn. Hier spreekt een spin die de verliefde vrouw van een afstandje bekijkt; de spinnenvrouw. Zij zegt op pag. 59 over haar in de ban van het seksuele verlangen verkerende alter ego: ‘de wellust vernietigt haar verstand, haar relaties, haar reputatie en zelfs haar broze lichaam’.
Ha, de wellust. Die wordt ons op de achterflap veelbelovend aangekondigd: ‘Wat een bravoure! Erotiek in gedichten: eindelijk!’ Ik vond teleurstellend weinig opwindende seksueel getinte passages, terwijl ik heus vatbaar ben voor welgekozen woorden die erotiek kunnen oproepen. Enkele zinnetjes kwamen in de buurt, zoals: ‘altijd hebben we zin. onze mooiste zin is: / wanneer kom je in me?’ [pag. 18, 2e strofe] en onderstaand gedicht, dat de naam van een kamernummer draagt en waarin de belofte een beetje wordt waargemaakt:
–
twee eenlingen in een stemmige suite
vier sterren, strak houtwerk. we lijken elkaar
leuk te vinden. een kier in de gordijnen
exposeert onze lust voor passanten
–
op straat. gretig klem je me tegen de muur
de armen boven het hoofd. geen kant kan ik op
behalve loslaten, mij overgeven
–
aan het nieuwe bekende. achterover
vallen we op gladgestreken golven
drenkelingen in open zee
–
in de stilte hangt verlangen
naar meer, naar hoger, naar nog
mijn woorden duld je niet – niet nu
–
[pag. 62]
Hier vonkelt even de hartstocht en mooi is: ‘het nieuwe bekende’. Maar overheersend is ook hier, zoals steeds hetzelfde liedje: ‘mijn woorden duld je niet’. De man wil haar lijf, zij wil hem, zijn hart en ziel. Het is een schrijnende toestand die veel vrouwen zullen herkennen en ik zoek me suf in de woorden van Bol naar een uitweg, iets van troost, een mogelijkheid tot sublimeren. Al gaf ze maar enig verrijkend inzicht in de materie van het grote verlangen. Ook het lyrisch ik blijft daarnaar zoeken, maar steeds wint het hunkeren naar de gestolen uurtjes met de minnaar en dat voedt haar egoïsme. En aldoor blijft de spin daarop commentaar leveren:
–
Loom en lui slentert ze op hoge poten het pad op. Elke
inspanning is haar te veel. Lusteloos haalt ze de schouders op.
Ze wendt zich af van wezens in nood en schakelt de warmte uit
in haar hart.
Toch vindt ze weer het evenwicht. Ze geniet van eenvoud en
deelt haar vreugde en passies. IJverig werkt ze verder aan haar web.
–
[pag. 39]
Voor mij duurt het navelstaren te lang. Fijn voor de nijvere spinster van het web dat ze haar evenwicht hervindt. Maar de woorden ontkomen niet aan het klein persoonlijke, ze benaderen niet iets algemeen menselijks dat het getob overstijgt. Op pag. 53 dient zich even een uitweg aan uit het zelfmedelijden: ‘Ze kiest een ander pad, ontdekt de kracht van naastenliefde.’ Maar hoe die kracht zich ontwikkelt horen we helaas niet.
Er valt ook geen spoor te bekennen van compassie hebben met de wettige vrouw en misschien ook met het gezin van de man in wie ze haar tweelingziel herkent. Dat verstevigt mijn irritatie dat ik steeds moet lezen over deze zielige en eenzame eenlingziel. En het helpt niet dat het spoortje verheffing, dat af en toe door de klaagzang heen gloort, op de laatste bladzijde weer tenietgedaan wordt:
–
Na de daad voedt ze zich met de man. Hulpeloos is hij, ze peuzelt
hem helemaal op. Wat rest is een vervagende herinnering.
Eenzaam blijft ze achter, eenlingziel, verloren kans, verloren
liefde, verloren leven.
–
[pag. 89]
____
Monique Bol (2025). we tellen ons in kamernummers. Uitgeverij C. de Vries-Brouwers, 96 blz. € 24,50. ISBN 9789061749899