LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Geheugen, spreek

11 okt, 2025
door Alfred Schaffer

 

 

 

Ver voor het boek, was er het scherm. ‘Het scherm’, dat was eigenlijk een soort faxapparaat en jaren tachtig-televisie ineen, een e-mail léék zelfs op een fax. Maar dan achter glas. Je had digitale programma’s die er nog helemaal uitzagen zoals in die gedateerde films uit het begin van het digitale tijdperk: zwarte achtergrond, groene letters en cijfers. Je had zelfs floppydisks.

Ik was begin twintig en zat in die jaren negentig in mijn kantoortje aan de universiteit van Kaapstad en herinner me nog vaag dat je zelfs allerlei inlog-handelingen moest verrichten en codes moest invoeren om überhaupt in een mailprogramma terecht te komen.

Er kwam nog net geen stoom uit de apparatuur.

In die tijd begon Meander. Evenals De Gekooide Roos en De Opkamer. Er was nóg zo’n site, maar die naam is me even ontschoten. Meander heette volgens mij ‘De Meanderkrant’, de man achter alles was Rob de Vos. Een eenmansbedrijf, zoals de meeste sites in die tijd. De Vos zat weliswaar ergens in het verre, exotische Nederland, maar hij was altijd snel met antwoorden. Niet dat ik veel met hem correspondeerde, overigens.

Ik was nog maar net weg uit Europa en merkte dat ik eigenlijk toch wel veel van dat rare niche-genre hield, poëzie. Terwijl ik toch al een aantal jaar studie in Leiden achter de rug had, maar aan de vakgroep Nederlands deed men weinig met poëzie. Ja, de Vijftigers, die kwamen kort voorbij. Het bescheiden vuurtje onder het beetje schrijven waarmee ik bezig was sinds de laatste jaren van de middelbare school, werd in Kaapstad door het lezen van nieuwe, veelal Afrikaanstalige poëzie, aangewakkerd. Louis en Fernel, twee studievrienden, die zeiden, Alfred, dít moet je lezen, Gedigte 1989 – 1995. Het was van ene Antjie Krog, de bundel was nog niet zo lang uit. Ik las daarin onder andere:

ek staan op ’n moerse rots langs die see by paternoster
die see slat slingers in die lug
liggroen skuim
onverskrokke kyk ek elke donnerse brander
in sy gut voor hy breek
die rots sidder onder my sole
my bo-beenspiere bult
my bekke smyt die aangeleerde gelate knak uit haar uit
se moer ek is rots ek is klip ek is duin
helder sing my tiete ’n koperklepgeluid
my hande pak Moordbaai en Bekbaai
my arms skeur ekstaties bo my kop:
ek is
ek is
die here hoor my
’n vry fokken vrou

Alsof iemand in huis de muziek opeens flink harder zet. Wat een geluid, wat een kleur, wat een geweld, wat een urgentie – dat kende ik niet uit de Nederlandstalige poëzie, wat ik ervan had gelezen in elk geval.

Het is te lang geleden om te achterhalen hoe ik precies bij die eerste Nederlandse poëzie-sites terechtkwam, maar ze poetsten de geografische afstand weg. Vooral De Opkamer zag er voor die tijd mooi vormgegeven uit.

Ik las gedichten van ene Ilja Leonard Pfeijffer – ik herinner me in het bijzonder nog zijn schitterende gedicht over de Nigeriaans schrijver en activist Ken Saro Wiwa (1941-1995). Pfeijffer moest nog debuteren met Van de vierkante man.

Op De Opkamer las ik ook gedichten van ene Menno Wigman. Ik weet nog dat ik meteen viel voor een gedicht met de titel ‘Nachtrust’ (‘Avond. Twee tuinen verder woedt het voorjaar/ en sluipen kapers door het donker’). Klassiek en modern tegelijk. Ik zette de stoommachine aan, tikte een bewonderende elektronische brief aan deze Wigman in Amsterdam, en zo raakten we bevriend en bleven we elkaar zien als ik weer eens in Amsterdam was. Tot hij verdween.

Mooi, die beginjaren. Je bent met van alles bezig maar pas veel later kun je zien hoe de zaken zijn vergaan en wat tot wat heeft geleid.

Dat je opeens een berichtje krijgt van de grote Rob de Vos, dat enigma in Ollanda, die je werk wilt plaatsen: op zulk nieuws kun je een maand teren. Opeens kun je groeien (al besef je dat dan niet), want alleen door lezen-schrijven-publiceren kun je jezelf verbeteren, kun je leren om iets scherper te zeggen, beter te zien, beter te horen, om nieuwe dingen te proberen.

Ook gevestigde dichters zagen het nut in van de directheid en het bereik van het internet, dus las ik op De Gekooide Roos de bewegende gedichten van Tonnus Oosterhoff – dat werk was echt iets revolutionairs. En ik las nieuw werk van Nachoem Wijnberg, gedichten die in Vogels (2001) terecht zouden komen (‘In vrouwen zijn/ kleinere vrouwen,/ soms grotere vrouwen/ en nog grotere vrouwen in die vrouwen’).

 

De Vos was geïnteresseerd in de buitenwereld, dus plaatste hij in De Meanderkrant ook werk van Afrikaanstalige dichters. Bijvoorbeeld poëzie van Floris A. Brown, en van een goede vriend, Danie Marais (inmiddels een grote naam in de Afrikaanse letteren), werk dat ik voorzag van woordverklaringen.

Het was splinternieuw, er was nog niets vanzelfsprekends aan het digitale leven – een beetje als met de eerste dancefeesten begin jaren negentig. Het was allemaal nog niet zo gelikt en ingekaderd.

Dat eerste werk in De Meanderkrant, ik denk niet dat ik het in mijn debuut heb gezet. Ik zou het kunnen nazoeken in het archief maar ik geloof niet dat ik het wil herlezen. Heeft niets met gêne te maken, maar ik ben die mens al heel lang niet meer en ik houd niet van terugblikken, daarvoor is het geheugen trouwens ook te slecht – een familiekwaal.

Het is goed zo, het is nog niet voorbij allemaal. Dat is het pas tot het voorbij is.

 

 

beelden © Pixabay

     Andere berichten

Meanderen in samenspraak

door Romain John van de Maele     afbeelding © Pixabay   Enkele tientallen jaren geleden nodigde de scherpzinnige essayist...

Je kwam er niet zomaar binnen

door Edith de Gilde   Edith de Gilde (Den Haag, 1945) was docente Nederlands, begeleidde vrijwilligers voor Oxfam-Novib, had een...