door Romain John van de Maele
Volgens de dichter Friedrich Hölderlin (1770-1843) zijn mensen een ‘gesprek’. De filosoof Martin Heidegger (1889-1976), die veel aandacht heeft besteed aan het werk van Hölderlin, verklaarde die uitspraak als volgt: het is de taal die ons ‘zijn als mens’ bepaalt. In het gesprek als historisch gesitueerde manier van zijn, wordt de mens aangesproken door de goden (Hölderlins Hymen ‘Germannien’ und ‘Der Rhein’, 1999, 68-75). Maar de mens is meer dan een gesprek, meer dan taal, hij is ook lijfelijkheid en als zijnde is hij de ‘doorgangsplaats van de stroom van het leven’ (Oudemans, Heideggers filosofie van de levende natuur, 1985, 237). Als zijnde is hij verbonden met de natuur, en als dichter loopt hij volgens Heidegger school bij de natuur, in die zin dat de natuur als oorsprong van zijn en waarheid de dichter vormt en naar zijn kerntaak leidt: het verwoorden van het zijn. Heideggers uitspraak ‘Die Natur erziehet die Dichter,’ ontleende hij aan een brief van Johan Wolfgang von Goethe (1749-1832).
Heidegger pleitte voor een ‘dichterlijk wonen’ op aarde, waarbij de mens zich bewust is van zijn verbondenheid met de natuur. Verklaart dit wellicht de vele natuurgedichten die in zowat alle talen gedurende eeuwen veel lezers of luisteraars in de ban hebben gehouden? De stem van de natuur als wegwijzer of leermeester gaat nu en dan verloren, zoals Rainer Maria Rilke (1875-1926) heeft geschreven: ‘Natur ist glücklich. Doch in uns begegnen / sich zuviel Kräfte, die sich wirr bestreiten: / wer hat ein Frühjahr innen zu bereiten?/ Wer weiß zu scheinen? Wer vermag zu regnen ’ (Gedichte 1910 bis 1922.) Er zijn te veel dingen die vaak om meer aandacht vragen (‘zuviel Kräfte, die sich wirr bestreiten’). Rilke confronteerde de harmonische natuur met de mens die gebukt gaat onder de verwarrende strijd die diep in hem plaatsvindt. De dichter wees op de vervreemding van de mens, die naar harmonie verlangt.
De natuur als element in de ontwikkeling van de intentionaliteit is ook aanwezig in het werk van Guido Gezelle (1830-1899), Ida Gerhardt (1905-1997), P.C. Boutens (1870-1943) en andere Nederlandstalige dichters. De aanwezigheid van de natuur in de aanvang van een gedicht is of was zelfs zo uitgesproken, dat er een specifieke term voor dat fenomeen wordt gebruikt: de natureingang. De natureingang treft men vooral in lyrische poëzie aan, en wordt soms gebruikt als contrast. Hoewel de natuur vroeger veel vaker aan een gedicht richting gaf, worden ook in de hedendaagse poëzie nog natuurbeelden opgeroepen. Maar laat ons eens terugblikken en het gedicht over het ‘krinkelende winkelende waterding’ (Het schrijverke) van Guido Gezelle belichten. In dat gedicht krijgt de natuur meer dan een inleidende rol. Het gedicht werd geschreven in 1857, en het maakt bijna 170 jaar later nog altijd de rol van de natuur als metafysische wegwijzer duidelijk. Ik las het gedicht voor het eerst toen ik ongeveer twaalf jaar oud was, en leerde toen een ander schrijvertje kennen dan de vlugge draaikever die ik zo vaak in een beek op een gekke manier over het wateroppervlak had zien dansen. Van pure verwondering vergat ik meestal dat ik naar de beek was gekomen om stekelbaarsjes te vangen. In de streektaal van mijn kindertijd heette de kever schrijverke zoals in het gedicht van Guido Gezelle, maar wat de dichtende priester schreef was me, toen ik nog geen idee had van metafysische beschouwingen, helemaal niet duidelijk. Om de waarheid geen geweld aan te doen, moet ik gewoon bekennen dat ik toen nog niet besefte dat Guido Gezelle gedichten schreef.
Met mijn verwondering gebeurde niets, ze was van voorbijgaande aard. Maar verwondering heeft de mens aangezet tot het stellen van vragen, zoals in het gedicht Het ontelbare van Rutger Kopland. Kopland (1934-2012) is een moderne dichter die nog aandacht heeft voor de natuur. In het gedicht Het ontelbare is het een zwerm spreeuwen die ‘een avond voor een echt gesprek, over het grotere’ naar onbetreden paden leidt. ‘Verwondering is wat ons voortstuwt, wat maakt dat we onze talenten ontplooien […] dat we boven onszelf uitstijgen…’ schreef Caroline Pauwels (1964-2022) in een opmerkelijk essay (Ode aan de verwondering, 2019, 9). Mijn verwondering stak weer de kop op bij het lezen van proza en poëzie waarvan de woorden me leerden denken met andermans hoofd zoals Arthur Schopenhauer (1788-1860) ooit schreef. Verwondering was in een ver verleden de aanzet tot het bedenken van mythen als antwoord op de vele vragen naar de oorsprong van de wereld en de zin van het leven. Tot die mythen behoorden de vele religieuze scheppingsverhalen, die men niet zonder meer kan afwijzen, al werden ze weerlegd door latere wetenschappelijke inzichten. De mythen waren stadia in de door verwondering voortgedreven zoektocht naar antwoorden op de terugkerende vragen naar de oorsprong.
Het is als antwoord op die onvermijdelijke vragen dat sommige dichters zich lieten (of nog laten) leiden door de natuur, niet als object van wetenschappelijke kennis, maar als element van de metafysische herkenning. Guido Gezelle stelde het creationistisch wereldbeeld niet ter discussie, de wereld was voor hem het goddelijke woord dat werkelijkheid was geworden, en in die wereld paste ook het ‘krinklende winklende waterding, / met ’t zwarte kabotseken aan.’ Zoals ik als kind verwonderd was, was ook Gezelle wellicht wat verwonderd toen hij het schrijverke ‘al schrijven[d] op ’t waterke [zag] gaan.’ Het schrijverke kende zijn ‘weg zoo wel, / al zag ‘k u geen ooge, geen één.’ Die onverklaarbare schrijfdrift zonder enige aarzeling riep een cruciale vraag op: ‘Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn? / Verklaar het en zeg het mij, toe!’ De dichter vroeg zich niet alleen af wat het schrijverke was, maar ook wat hij onleesbaar in het water schreef. Het geschrift van de kleine kever was geheimschrift, zoals ook sommige gedichten dat zijn. Maar het schrijverke antwoordde ‘Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog, / den heiligen Name van God!’ Voor Gezelle was de natuur de wegwijzer die het scheppingsverhaal bevestigde. In tegenstelling tot Hölderlin zweeg hij niet, want hij kende de heilige namen. Dat het antwoord op zijn metafysische vraag het resultaat van een cirkelredenering was, stelde de natuurbewonderaar niet voor nieuwe vragen.
afbeelding Guido Gezelle © digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren
–