De dagen van Neejten (°2004) worden gekenmerkt door het schrijven van gedichten, het creëren van beeldend werk en de zorg voor zijn hulphond in opleiding.
Het lichaam is in zijn gedichten sterk aanwezig, vaak aangetast of net in sterke verbinding met de ander, ergens tussen leven en dood.
Neejten verblijft doordeweeks op een zorgboerderij in Ertvelde, in het weekend bij twee van zijn vaste vertrouwensfiguren. Hij kwam een aantal jaren geleden op de zorghoeve terecht na een jarenlang traject in reguliere psychiatrie, dat hem bijkomend heeft beschadigd. In deze omgeving sprak Neejten soms maandenlang niet. Door de wijziging van zijn habitat ontdekte Neejten een artistieke taal waarin hij zich kan uiten. Sindsdien schrijft hij de dagen aan elkaar.
–
–
–
–
–
–
–
de storm had het gebeente
alvast opgeschuurd
–
waar oeverloos wit
zijn dunste masker hield
namen harde geluiden ons ernstig
–
met een hondsdolle beet
in mijn nekvel
ben ik verdronken
–
ik ben nooit een drijver geweest
–
–
–
–
–
in feite zijn we ieder voor zich
van een en dezelfde
vleeshoop gesplitst
–
beurtelings
vervelt ons water
en daarna
vallen we samen
–
tegen de grond
–
het zal lang duren, maar
wij borrelen omhoog
–
als bij een bron gevoegd
monden we uit
in het lapjesdeken
van een rieten mand
–
die de wervelkolom
wederom bestrijkt
–
mist allieert zich tijdelijk
–
–
–
–
–
het was al iets voorbij middernacht
toen we hem gedag kusten
de oude wolf die onze sagen had belicht
–
met tegenzin hing de jongen zijn kippenvel in haar trui
zelfs de sneeuw huilde hen onderuit
maar hun voorvrouw
wist zich kattenogen te vinden
–
liever hadden ze elkaar verstopt
achter een stilte
–
de krant lag in repen
op het gangtapijt
–
tussen de gleuf geperst
er was niemand thuis
–
niet de hond die hem verbeet
geen woord om aan te kruisen
–
er viel geen vogel
door het dakraam
leeg van glas
–
over het tijdschrift
was naar gewoonte
plastic gedrapeerd
–
–
–
–
–
haar broer droeg de rake klappen
als bulten onder zijn tong
met dichtgeknoopte wimpers
en een brievenbus, stampvol
–
hij staarde voor zich uit
voorbij haar jukbeen
en dwars doorheen
de wanden van het lege huis
–
–
–
–
–
op het nachtkastje
bivakkeert
de laatste lucifer
–
begraven
in een washand
–
gehoed door mijn waakhond
de buik vol
stiksels
–
ik lig begraven
onder een paardenhuid
uit mijn malse vlees
en bloed
steekt een stok
–
de sprei is vast
en zeker brandbaar
–
ik zal nog één poging doen
om dit huis
te verwarmen
–
onder de knieschijven
heb ik al gekeken
mijn navel is
nog steeds hol
–
ik snijd een plakje van het tandvlees
dat de speurhond kan
afsnuffelen
–
onvindbaar is zij, dus
apporteert hij een bekeend
–
ik rijm me aan het gekwetter, stik
een lage toon op mijn tong, ik
nip driemaal
van de fluitende theepot
–
in het bos
lap ik mijn keel op
met de noten die er vertoeven
–
gaandeweg ben ik
meerstemmig geworden
–
–
–
–
–
het koor wordt mij vandaag
ontfutseld, zo
–
stapel ik zelf
alle woorden die
in mijn mond zijn gelegd
–
naast de glasbak
–
morgen zal de hond
haar vinden
–
onder mijn borstbeen
–
hij wil niet lossen, hamstert
wat moet worden
naverteld
–
–
–
–
–
zij trommelt de zelfdoden op
ontvangt hen in haar
zoelblauwe helm
–
hun lichaam is nooit uitgezwaaid
knippert na
zonder gezicht
–
daarbeneden ligt het
opgeschrikt
puilen de knoken uit
een zachte knie
–
allen, klaveren ze tot in
de dichtstbijzijnde populier
–
zij ontketent hen
de werveling
klampt zich vast aan het zenit
–
–
–
–
–
er kraakt zachte wind
uit zijn longen
hij dampt
van het venster af
–
aan een goudgele ballon
hijst de broeder zich omhoog
–
onderweg nagelt hij
een hut
uit fijnstof
de touwladder rekt
–
precies
tot bij haar slaap
–
de lente spreekt
vanaf nu in morse
–
dan komt hij thuis