‘Mijn werk is een geheel waarin alles naar alles verwijst’
door Cora de Vos
Onno Kosters (Baarn, 1962) is dichter, vertaler en universitair docent Engelse letterkunde en vertalen. Zijn eerste bundel, Callahan en andere gedaanten, verscheen in 2004. Daarna volgden De grote verdwijntruc, Anatomie van het slik, Vangst en Waarvan akte. Recent verscheen Achter het glas (Atlas Contact, 2025).
foto © Fjodor Buis
–
Voorjaarszonnetje, niks aan de hand, sluiers bewolken de zon op half zeven.
Neem je gordel en wandel, Robinson, in het eerst van de dag, neem de wijk.
Pet op je achterhoofd, eelt op je ziel, je handen marshmallow, je wezen van schaduw.
–
Zet je getekende zinnen beslist op een huis in de delta, een nieuw huis met luiken.
Hou je uitzicht geslepen, je binnenoor achteloos scherp, je kauworgaan bezig.
Je jaren voor je en het tumult in de wolken en je jaren achter je en buiten adem je.
–
Nog een enkele glaspartij voor het betrekt, een emmer vers sop, een raam aan de hemel.
Een kwikzilveren spons, als een merel omhoog, gesponnen je lichtgevend lichaam.
Aan je top, deze inktzwarte lucht, je zakdoek, je glazen gemoed, de rek uit de ladder.
–
De uittocht, ze valt je zo zwaar, brokkenpiloot, deze eindstreep, je grote finale, je stop.
Of nou blikschade of hoofdbrekens je nekken, lappen bij regen is gevaarlijk en zinloos.
Het giet, hij ligt in een plas aan de voet van zijn staanders, schrijvende pers erbij, nu.nl.
–
Zo vang ik je val in het diepst van je Werdegang op, met andere woorden, in hoogsteigen werk.
Zo buig ik me over je, fluister juist jou mijn ontstane bedoelingen in en ga op in je komst.
Tuimelaar, beeldhouwer, vinder en vondst vond je vrede in een hoopje loodkleurig stof.
–
uit: De grote verdwijntruc (2007), uit de glazenwasserscyclus ‘Lappen bij regen is gevaarlijk en zinloos’
Je bent in vele opzichten een talig mens – als dichter, vertaler, universitair docent, kenner van Engelse en Anglo-Ierse literatuur. Schreef je al vroeg gedichten? En weet je nog waarover?
Een talig mens; van jongs af aan al, denk ik. Als kind was ik geïnteresseerd in taal, vooral in creatief taalgebruik. Ik kende hele lappen tekst uit mijn hoofd van grootheden als Wim Kan, Toon Hermans en Paul van Vliet; later bekeerde ik me tot Neerlands Hoop en daarna tot de solovoorstellingen van Freek de Jonge.
Mijn eerste gedicht was getiteld De kerstboom, ik denk dat ik acht was. Het ging over – een kerstboom! Meer kan ik er niet over vertellen. – o wacht, het was ekfrastisch: een woord dat ik waarschijnlijk pas tijdens mijn studie leerde. Oftewel: er hoorde een tekening bij. Van een kerstboom.
Op de middelbare school zat ik in de redactie van de schoolkrant, waarin ik gedichten publiceerde. Ik weet er nog twee: ‘Ik ben een palindroom’ (over mijn voornaam dus, OnnO – zoals ik mijn gedichten toen ondertekende) en een ode aan mijn bromfiets, mijn diep betreurde zwarte Tomos met John Teckelstuur, die ik total loss had gereden. Toen ik ging studeren in Amsterdam, richtte ik met een aantal anderen literair tijdschrift Spreek op, waarin we ‘met liefde alle vormen van literatuur bedreven’ en ons eigen werk en dat van anderen publiceerden. Hoogtepunt in deze ruige jaren was de zogenaamde TANS-avond, een gezamenlijk optreden van allerlei dichters die publiceerden in tijdschriften Tristan, Adem, Noord en Spreek. ‘TANS begint de toekomst’ was het motto. Een man met een hamer (die het gezapige literaire bestel moest kapotslaan) was het beeldmerk. In de NRC luidde de eerste zin van de recensie van de avond: ‘De literaire tijdschriften Tristan, Adem, Noord en Spreek moeten onmiddellijk worden opgeheven’, of iets van die strekking. Zo er eind jaren tachtig al sprake was van een literaire revolutie, werd die niet door ons gedragen. De Maximalen hadden hun PR beter op orde.
Je bent gepromoveerd op het werk van James Joyce, vooral bekend van Ulysses en Finnegans Wake. Minder bekend is dat hij ook gedichten schreef. Wat spreekt jou aan in zijn poëzie?
De grens tussen poëzie en proza is in het werk van Joyce niet altijd gemakkelijk te trekken. Finnegans Wake is gebaseerd op een liedje (‘Finnegan’s Wake’–mét apostrof) en kun je het best hardop lezen. Vergeet niet dat Joyce meer op zijn oren dan op zijn ogen moest vertrouwen toen hij het schreef: zijn hele leven werd hij geplaagd door problemen met zijn ogen; hij was soms vrijwel blind en onderging meer dan twintig oogoperaties.
De poëzie van Joyce zit in iedere zin proza die hij schreef. Ik overdrijf – maar niet overdreven. Niet voor niets was zijn belangrijkste model voor Ulysses een episch gedicht: de Odyssee. Zijn ‘serieuze’ poëzie (hij schreef ook veel vooral lollig bedoelde gedichten; limericks en zo) maakt (net als die ‘lollige’ gedichten, trouwens) onderdeel uit van de talige ‘collideorscape’ die hij bouwde. Er zitten briljant geslepen mini-meesterwerkjes tussen – dat geldt bijvoorbeeld ook voor de villanelle die Stephen schrijft in A Portrait of the Artist as a Young Man – maar ik interesseer me uiteindelijk toch meer voor zijn – poëtische – proza.
In zijn aanbeveling van Achter het glas schrijft Piet Gerbrandy: ‘Onno Kosters plaatst zich met deze welluidende poëzie overtuigend in de traditie van T.S. Eliot, Samuel Beckett en H.C. ten Berge.’ Kun jij je vinden in deze drie namen? En mag James Joyce ontbreken in dit rijtje?
Een accolade die er wezen mag – zelf zou ik me nooit willen vergelijken met deze grootheden. Ik hoop me natuurlijk juist voldoende te onderscheiden van deze en andere dichters, maar dat mijn werk een klap van de molen heeft gekregen van Eliot, Beckett en Ten Berge – ja, dat denk ik wel. Eliot werd de Joyce van de – Engelstalige – modernistische poëzie; hij schiep die eigenhandig… of nou ja, deels met de hulp van Ezra Pound en laten we andere dichters niet vergeten die geen witte man waren, geruggesteund door geld en privilege: Hope Mirrlees, bijvoorbeeld. Hoe dan ook, in Prufrock and Other Observations (een titel die misschien wel meeklinkt in die van mijn debuutbundel Callahan en andere gedaanten) en The Waste Land laat hij zien dat door en door persoonlijke trauma’s en begoochelingen en door en door doorleefde belezenheid totaal nieuwe, totaal moderne poëzie konden opleveren. Becketts poëzie is net als die van Joyce een wat obscuurder onderdeel van zijn werk, maar zijn Echo’s Bones and Other Precipitates (uit 1936; een titel waarin Prufrock and Other Observations misschien in doorklinkt en dus…) is interessanter – en modernistischer – dan de meeste poëzie van Joyce. Beckett werd in zijn jonge jaren in Parijs sterk beïnvloed door de Franse surrealisten, door het proza van Joyce en door andere avant-gardisten en modernisten, maar maakte ook gretig gebruik van bijvoorbeeld jazz en de poëzie uit de Harlem Renaissance die daar in de jaren twintig en dertig opgang maakte. Ten Berge ontdekte ik in de jaren tachtig. Die citeerde zomaar in Texaanse elegieën de reclameslogan ‘Happiness is a cigar called Hamlet.’ Aha, dat kan (of: mag) in poëzie dus ook, dacht ik toen ik dat las. In mijn eigen werk speel ik gretig met flarden uit de populaire cultuur; uit reclame, marketing, sport, films (de Dirty Harry reeks, bijvoorbeeld, in Callahan). In de ‘receptie’ van mijn werk gaat de aandacht vaak uit naar mijn gebruik van de meer ‘klassieke’ bronnen, minder naar de lichtvoetigheid in mijn bundels – lichtvoetigheid die zich onder andere uit in het gebruik van die populaire cultuur. Voetbal behoort daar ook toe, meer in het bijzonder keepen, maar daar komen we later misschien nog op. Ook tennis mag niet ontbreken trouwens.
Ik ben blij dat Joyce ontbreekt in het rijtje van Gerbrandy. Je kunt de lat ook te hoog leggen. Wie er wel nog in thuishoort is Laurie Anderson, de Amerikaanse performancekunstenaar. Met name haar United States is nog steeds een inspiratiebron.
–
Dezer dagen zonder dak boven het hoofd,
zonder grond onder de voeten,
dezer dagen zoals altijd zelf van zand.
–
Dezer dagen zoals altijd dezer dagen
indrukken verzamelend, zwerfafval en voetstappen,
wilde dieren, handafdrukken.
–
Dezer dagen weggedoken,
dezer dagen zelf
de grotten van Lascaux.
–
Dicht voor altijd dezer dagen.
Op de schop aaneengesloten
namaakzandlandschap.
–
Waar geschept wordt wordt geschapen.
Uit aarde handgeblazen replica,
vergrootglas op de dagen dezer dagen.
–
Vang de zon
in een lichtpunt op de vlakte,
dezer dagen zoals altijd.
–
Vang de zon
in een vlam.
Dezer dagen zonder toegang.
–
Breek –
breek het licht en breek in
dezer dagen om te horen hoe het brandt
–
uit: Achter het glas (2025)
Je won de Turing gedichtenwedstrijd 2012 met het gedicht ‘Doe het zelf.’ Dat wapenfeit gebruik je in het gedicht ‘Loper’ (2025), waarin je schrijft: ‘zie de met Turinggoud bekroonde / als genereus omschreven buik / (een tandje genereuzer dan destijds).’ Wat heeft het winnen van de eerste prijs voor je carrière als dichter betekend? En waarom gebruik je dit in een gedicht?
Die Turingprijs was een mooie verrassing, maar heeft voor mijn carrière als dichter weinig betekend. Het is bij uitstek een prijs die niet echt serieus genomen wordt, zeker als je al drie bundels hebt gepubliceerd wanneer je hem wint. Uit meer dan twaalfduizend inzendingen werd mijn gedicht geselecteerd: het is een soort freakshow (en je krijgt er ook nog een bizar geldbedrag voor). Hartstikke leuk, maar de meeste mensen denken toch dat het element toeval wel een heel grote rol speelt. Dat is natuurlijk ook zo. Al gaf in mijn geval uiteraard de kwaliteit de doorslag!
In ‘Loper’ verwijs ik niet alleen naar die prijs, maar gebruik ik ook een beeld uit het gedicht ‘Doe-het-zelf’ (waarvan een sterk verbeterde versie is opgenomen in mijn bundel Vangst – ook het beste gedicht kan altijd beter). Zelf-citationisme, zoals dat heet, is mij niet vreemd. Mijn werk is een geheel waar alles naar alles verwijst. Denk aan dat van Joyce…
Je was drie jaar (2016 tot 2019) gildemeester van het Utrechtse Stadsdichtersgilde. Wat was de invloed van deze periode op je poëzie, werkt het schrijven in opdracht bevorderend of remmend voor je vrije werk?
Ik werkte daarvóór wel vaker in opdracht, bijvoorbeeld voor Dichter bij de Dag, jarenlang iedere werkdag op Radio 1. Vaak is werken in opdracht heel leuk: je boort via een opdracht een bron of interesse aan waarvan je niet wist dat daar muziek – poëzie – in zat. Het gedicht dat zich uitstrekt over de eenentwintig verdiepingen van het Stadskantoor Utrecht was een van de mooiste uitdagingen, of mijn gedicht in de vorm van de Domtoren. Sommige gedichten-in-opdracht heb ik – vaak enigszins herschreven – ook opgenomen in bundels: Weerwaarschuwing in Vangst, bijvoorbeeld, en Achter de schermen in Achter het glas.
Je publiceerde in literaire tijdschriften als Awater, De Gids, Het liegend konijn en de Poëziekrant en je hebt zes dichtbundels gepubliceerd. Hoe werk jij aan een gedicht, heb je een vast schrijfritueel? En op welk moment besluit je dat het gedicht ‘af’ is?
Een gedicht is nooit af; je moet het op een gegeven moment loslaten. ‘Doe-het-zelf’ is een mooi voorbeeld: geschreven in anderhalf uur, losgelaten omdat de deadline van de Turingwedstrijd aanstaande was, herpakt in Vangst.
Ik heb geen rituelen. Ik heb een opschrijfboekje met ideeën, regels, beelden. Op een bepaald moment is het – blijkbaar – tijd om daarmee aan de slag te gaan en dan werk ik meestal vrij snel een aantal gedichten – ook lange gedichten – achter elkaar uit.
Je website heet ‘doelverdediger.nl’, met een link naar een artikel over keeper Jan Jongbloed en zijn uitspraak ‘Duiken is gewoon een kwestie van staan’. Die uitspraak is ook te vinden bij het gedicht ‘De weg naar de lift’ in je recente bundel. Ook in je eerste bundel Callahan en andere gedaanten komt een doelverdediger (Khalid Sinouh) voor. Wat heb jij met voetballen en in het bijzonder met doelverdedigers?
Een keeper heeft zijn doel niet vóór, maar achter zich. Dat is een mooie paradox, vind ik, net als ‘duiken is gewoon een kwestie van staan’: als je op de juiste plek staat, hoef je niet te duiken. Ik heb bijna mijn hele leven gekeept en als ik nu op de tennisbaan aan het net sta, ben ik ook aan het keepen. De tragiek van keepers is dat ze het nooit goed kunnen doen – ze zullen altijd, hoe goed ze ook zijn, een fout maken die fataal is voor het team. Die spanning is inspirerend, gekmakend. ‘Ooit zullen alle ballen voor mij zijn’, dichtte Stanley Menzo; eens zal ik alles kunnen met taal. Daar naartoe leven: dat is dichter zijn.
Weet je al wat je volgende project wordt: een vertaling, een dichtbundel of misschien iets totaal anders?
Ik ben even uitgedicht. Misschien moet ik weer eens in opdracht gaan schrijven.
–
Als de winter voorbij is, het jaar begint
–
als de kaarsen op zijn en die megazak waxinelichtjes
leeg is, het massavernietigingsvuurwerk verstookt
in een nacht van niet meer dan zo’n 12.000 incidenten
–
als de winter voorbij is, het jaar begint
–
als de snertpan tot de bodem is leeg gelepeld
toertochten onder hun eigen hysterie door het ijs zijn gezakt
driftsneeuw door de sneeuwjacht jaagt
–
als de winter voorbij is, het jaar begint
–
als het dagelijks gekout over het weer weer voorbij is
het strooizout, de as van de winter, verstrooid is, het dooit
ik het woord kwakkelen niet meer kan horen
–
als de winter voorbij is, als het jaar begint
–
knoppen ploffen, bomen exploderen, gras
niet wit maar groen blijkt, verbazing alom
–
als de winter voorbij is, het jaar begint
–
als het jaar allang is begonnen
de lente weer uitdooft
de zomer aanloeit
–
als de winter voorbij is, het jaar begint
–
als het jaar alweer uitkijkt naar zijn eigen verval
blad valt, alle streven weer naar sneven kleurt
terugvertaald naar de kennis van toen weer de winter begint
–
als de winter voorbij is, het jaar begint
–
als de winter voorbij is, het jaar begint
wil dat nog niet zeggen
dat die vuile winter voorbij is.
–
uit: Vangst (2014)
–


