Deel 5
In de poëzie is er een flinterdunne scheidslijn aan te wijzen tussen de dichter als persoon en het gedicht als constructie van taal. Niet te veel van het een en niet te weinig van het ander, is de gouden regel. Te veel persoon leidt al snel tot candlelightachtige poëzie: persoonlijke emoties en ontroeringen onverbloemd op papier gezet. Hoewel veel mensen deze vorm van poëzie bedrijven, wordt ze in het algemeen niet als hoogwaardig en literair gezien. Sommige ‘echte’ dichters hebben er zelfs een sterke afkeer van. Naar mijn mening volkomen onterecht, omdat iedereen tenslotte mag schrijven wat hij of zij wil. Toch is er de tendens al te diepe zielenroerselen in de ‘echte’ poëzie te mijden. Dichter, doe dat dagboek dicht. Dan maar liever een beeldspraakje meer.
De discussie tussen de aanhangers van deze twee stromingen – de dichter als persoon en het gedicht als tekst – aan het begin van vorige eeuw wordt in de Nederlandse literatuurwetenschap gekenmerkt als de ‘vorm of vent’-discussie. Aan de ene kant stond een groep dichters die van mening was dat de dichter als persoon het belangrijkste is. Hij moet in zijn gedicht op de eerste plaats zijn boodschap, namelijk zichzelf, op de lezer overbrengen. De lezer op zijn beurt zoekt in het gedicht niet alleen naar esthetische, tekstuele hoogstandjes, maar bovenal naar de dichter als persoon: de ‘vent’. Voorbeelden zijn Slauerhoff – denk maar aan zijn historische regel: ‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen’ – en de romantische verzen van Adriaan Roland Holst.
Daartegenover stond een groep dichters die vond dat de dichter zich ondergeschikt moet maken aan zijn werk. Niet de ‘vent’, maar de ‘vorm’ telt. Toentertijd hoorden er de namen bij van Ter Braak, Du Perron en Van Ostaijen. Maar in de jaren vijftig valt ook het werk van een groot aantal Vijftigers in deze categorie. In de jaren zestig was er de groep rondom het tijdschrift Merlyn en later weer de postmodernisten met iemand als de Vlaamse dichter Peter Verhelst. Deze groep beschouwt het gedicht als een kunstwerk, opgebouwd uit taal, dat op zichzelf staat en dat tijdens het lezen betreden moet worden. Van een persoonlijke stem van een dichter is geen sprake. Sommigen gingen hierin zover dat ze beweerden dat het voor een dichter zelfs onmogelijk is met taal een lezer te bereiken. Iedere taalgerichte vorm van communicatie is altijd eenzijdig, omdat de lezer of luisteraar altijd andere beelden in zijn hoofd heeft dan de dichter van origine had. Het woord ‘boom’ roept bijvoorbeeld bij iedereen een andere boom op. Zij beschouwen het juist als een wonder dat mensen elkaar desondanks kunnen verstaan.
Deze onverschilligheid met betrekking tot communicatie kom ik tegenwoordig nog vaak tegen, bijvoorbeeld op open podia wanneer aan dichters gevraagd wordt wat ze met hun poëzie bedoelen, of in interviews, met bijvoorbeeld Peter Verhelst. Hun antwoord is er vaak een in de trant van: ‘De lezer moet met het gedicht doen wat hij wilt, eruithalen wat hij of zij belangrijk vindt. Ik wil de lezer niet opleggen wat hij of zij moet vinden.’
In Nederland is de originele ‘vorm of vent’-discussie nooit volbracht. Ze werd abrupt afgebroken door de opkomst van het nazisme in Duitsland. Andere, onesthetische problemen werden belangrijker. Na de Tweede Wereldoorlog bleek de vormgroep het pleit beslecht te hebben. Inhoudelijk gezien heeft ze weinig vernieuwing gebracht.
Heel anders is het bijvoorbeeld in Amerika gegaan, waar na de Tweede Wereldoorlog de Beatdichters opstonden. Zij grepen bewust terug op de orale traditie van de poëzie en benadrukten zo opnieuw de organische relatie tussen de stem van de dichter en het woord in het gedicht. Met dit uitgangspunt wordt andere poëzie geschreven. De persoonlijke beslommeringen en de omgeving van de dichter spelen een belangrijkere rol. Het woord ‘ik’ wordt veel gebruikt. En het contact met de lezer en luisteraar is belangrijk. Veel van hen zijn dan ook hun gedichten gaan voordragen.
De wereldliteratuur heeft ook fraaie voorbeelden voortgebracht. De dichter Catullus schreef al even prachtige als schunnige, roddelachtige verzen waarin hij zijn tijdgenoten besmeurde. De beatdichter Allen Ginsberg had het in zijn poëtica over het persoonlijke leven van de dichter en had een voorkeur voor de roddels en alledaagse beslommeringen achter het gedicht. En Walt Whitman is welhaast de personificatie hiervan met zijn uitspraak: ‘He who touches this book / touches a man’. Zijn immense populariteit in zijn geboorteland Amerika heeft er overigens voor gezorgd dat het huidige beeld van Whitman als dichter volstrekt niet meer overeenkomt met hoe hij vroeger werkelijk was.
In Nederland behoort de zeer populaire en vorig jaar overleden dichteres Nel Benschop bij de groep van dichters die het orale en persoonlijke element de poëzie in brachten. Haar gedichten zijn bij uitstek bedoeld om te communiceren.
De relatie tussen de dichter als persoon en het gedicht als esthetisch bouwwerk van taal is een veranderlijke. Door de tijd heen is het een of het ander van groter belang geweest. Maar in werkelijkheid komen ze beide aan bod, zij het dat de mate waarin verschilt. Zo was het modernisme, dat de nadruk op de taal legde, er mede debet aan dat er aan het begin van de twintigste eeuw een tegenbeweging was gekomen, die zich uitkristalleerde in de ‘vorm of vent’-discussie. Achteraf gezien heeft deze discussie enkel en alleen een van de vele tegenstrijdige elementen in de poëzie zichtbaar gemaakt.
Dichter, doe je dagboek maar weer open. Het mag. Maar weet dat je stem in goede poëzie een symbiose aangaat met de taal die ze bezigt.
In deel 6 zal ik ingaan op de muziek in de poëzie.