Ik spreek mijn taal
door Joop Leibbrand
Mala Kishoendajal (Paramaribo, 1959) publiceerde eerder twee romans die door Trouw en NRC Handelsblad wel positief besproken werden, maar toch vrijwel onopgemerkt bleven, te weten Dame Blanche (2001) en Het boegbeeld (2002). Met de deels tweetalige bundel Pijn in parlando (van acht gedichten is ook de versie in het Sarnámi opgenomen) presenteerde zij zich eind 2009 als een dichteres die haar Hindostaans-Surinaamse wortels niet verloochent. Dit is het openingsgedicht, tevens het begin van de uit zestien gedichten bestaande eerste afdeling:
Over pijn zingen
Ik heb horen zeggen dat pijn,
die ontredderende, etterende zweer,
pas dan verdwijnt als je er niet
over peinst het te verdringen,
maar er juist over zingt.
In parlando.
Liefst nog in duet
met een feeërieke muze.
Dan wordt wat ongehoord is,
ineens gehoord,
zelfs beluisterd, besproken.
Dus zing ik over dat mateloos
zeurende gezwel in nog meer
kleuren dan de regenboog,
alsof het een lied is.
Een extatisch, orgastisch,
feilloos veinzend liefdeslied.
In een aantekening vooraf geeft Kishoendajal als betekenis van parlando: ‘gedichten in spreektoon geschreven’. Rijmende, metrische gedichten schrijft ze inderdaad niet, maar meteen al dit gedicht verraadt in bijna iedere regel hoezeer zij haar best doet de ‘gewone’ spreektaal literair te overstijgen. De nadrukkelijke assonanties en de even heftige als clichématige beelden spreken wat dit betreft voor zich. Dat haar Nederlands daarbij niet altijd even zuiver is, blijkt hier uit het foutieve verwijswoord ‘het’, dat grammaticaal gezien noch naar pijn, noch naar zweer kan verwijzen. Niettemin, dit gedicht heeft nog wel een bepaalde kracht en doet de belofte van een authentiek, eigen geluid; maakt in ieder geval nieuwsgierig naar de aard van de pijn.
De gedichten die volgen vragen echter wel heel veel van de goede wil van de lezer om zo door het belabberde taalgebruik heen te lezen, dat er toch nog een kern overblijft die de moeite waard is. Voorbeelden te over. In het direct erop volgende ‘Mijn odyssee’: ‘Dorstend naar een windspil,/ die houvast kan bieden in mijn/ buitelingen van pijn naar pijnloos,/ dobber ik op een zee van zilte zeges/ en milde tegenspoed.’ Iemand had Kishoendajal erop moeten wijzen dat het gebuitel en gedobber in combinatie met de ‘zee van zilte zeges’ lichtelijk ridicuul is. ‘Windspil’ is daarentegen een intrigerend woord. Een kaapstander, meldt Van Dale, en dat is of een gangspil, een windas, of een grote houten baak op een landpunt.
In een gedicht waarin de ik-figuur zich vereenzelvigt met de zich tegen de sirenen te weer stellende Odysseus openen de verschillende betekenissen interessante interpretatiemogelijkheden. Of Kishoendajal zich daarvan bewust was, is echter nog maar de vraag.
Volgt ‘Een kelk vol pijn’, een gedicht dat de nuchtere lezer met verbijstering slaat. De ik is hier een ‘verwelkende kelk’, ‘een pijnbloem’, maar als ‘jij uit de gedolven/ wolk van gemis herrijst’, ‘wordt/ [mijn kelk] tot op de zilverdraden rand gevuld/ met robijnrode smart./ Verdorde lippen, gescheurd/ van het prevelen van jouw naam,/ laven zich in de verborgen stilte/ van de onherbergzame nacht.’ Vervolgens is er nog sprake van ‘droomdorstige ogen’ die elke keer opnieuw door de jij verlaten worden, en het gedicht eindigt met ‘Zo ongeneeslijk, liefde voor jou.’ Taal en thematiek zijn niet van deze tijd, maar des Beaudelaires zijn ze evenmin!
Zo gaat het door, en het voelt haast als een onrechtmatige daad al die ongelukkige passages aan te wijzen. Uit ‘Vlaggenschip’: ‘Soms stuif ik op, maar/ val als geteisterde traan/ in een gepleisterde poging/ haar te vergieten/ tussen de verafgode daden van/ vaderlanders,/ zeehelden en hervormers.’ Het begin van ‘Net jij’: ‘Vanmorgen schraapte mijn keel/ boven aan de trap zijn melodie bijeen,/ en liet hem in flinterdunne frivoliteiten/ ontsnappen aan mijn getuite mond.’
Terug dan maar naar waar het Kishoendajal om te doen is, de diverse vormen van pijn die ze kent. Achtereenvolgens schrijft zij over een intens gevoeld liefdesverdriet, de ‘verdwaaldheid’ van de Hindostanen, het verlies van de jeugd, het land van herkomst, afscheid, ouderdom en dood. Centraal staat de dood van haar vader, maar zij schrijft ook over drie zelfmoorden van relatieve vreemden en terloops, in een enkele regel, over de dood van haar zoontje. Dat laatste in een gedicht dat er bijna voor zorgt dat je Kishoendajal haar uitglijders vergeeft: ‘Herinneringen aan een houten hanger’. Het beschrijft in 66 regels de herinneringen aan de eerste periode van het migrantengezin Kishoendajal in Nederland, het nieuwe, vreemde Haagse leven, met daarin een centrale plaats voor de liefdevol herinnerde vaderfiguur. Ook hierin staan weer tenenkrommende regels als ‘En ik mijn opkomende vrouwelijkheid verbergend’, maar ze detoneren minder, omdat ze bij de sfeer van de tijd, dus het gedicht passen.
De tweede afdeling is een drieluik. Centraal staan negentien niet onverdienstelijke haiku’s (‘Ik spreek mijn taal in/ jouw woorden. Het lijkt of wij/ elkaar begrijpen.’), die gevolgd worden door acht heel diverse gedichten over het Hindoe lichtfeest, de vreemdheid van andere levens, de relatie met haar dochter en het bombardement op Bezuidenhout (met als wrang uitgangspunt een loterijprijs die daar valt). De acht tweetalige gedichten die Hindostani hart / Hindostani dil openen, legitimeren de bundel. ‘Erfenis van rijst en thee’ is een zuiver geschreven eerbewijs aan nanie, de grootmoeder. In ‘In ruil voor Rákhi, vijf kwatrijnen van een vergeten leven’ roept een overledene op tot herinnering, verdriet zelfs. Het is duidelijk dat Kishoendajal zich in deze context het meest thuisvoelt, zoals zij dat ook in haar ambivalente houding tegenover het ‘kille’ Nederland is. Het beste gedicht uit deze afdeling (en van de hele bundel) is het schrijnende ‘Broers liefde’, dat ingehouden en bedekt incest als thema heeft. Het gedicht is even duidelijk als dat het te raden laat, de taal ontspoort niet, het bewijst dat Kishoendajal als dichter wel degelijk potentie heeft.
De bundel besluit met een tiental reisgedichten, die gesitueerd zijn in Brazilië, Ethiopië, India en Iran en als onderwerp o.a. straatkinderen, armoede, westerse hypocrisie en de positie van meisjes en vrouwen hebben.
In poëtisch opzicht valt er niet veel aan te beleven, maar de helderheid en vooral de sympathieke geëngageerdheid maken veel goed.
Zo kantelt het aanvankelijk negatieve oordeel geleidelijk toch enigszins. Pijn in parlando blijkt wel degelijk de moeite waard om te lezen, maar dan vooral door wát Kishoendajal te zeggen heeft. Daarvoor is het dan wel nodig hoe zij het zegt regelmatig voor lief te nemen.