de hoek om onhandig vloekend, dralend totdat er een nieuwe
omhelzing – tja, …de lucht is vandaag ook niet zo afwezig
wacht
hij gaat geen brief schrijven, pakt geen cheques uit zijn
bureaula, houdt geen dagboek bij, voorzichtig strooit hij vliegtuigjes
uit het raam, het balkon is een granieten vesting (zijn ouders
zijn er trots op) een schuilplaats voor als er een vliegtuig neerstort
zijn vriendin is vandaag ook niet zo afwezig
ik ben nijinski’s kleindochter een ballet van faunen
giet ik uit over rozemarijn
II
hoor je me repeteren? nacht in, nacht uit – telkens een
keer langer, telkens een keer luider
de menigte wel, mijn stem hakkelend op het podium, in bed,
in de rij van de supermarkt
III
(de wachtkamer van de dokter is er niets bij vergeleken,
is als de walvis’ buik)
IV
er zit een insect
onder mijn bed, het bouwt daar aan een paleis
en het vraagt om niets
zo warm als het in mijn bed was is het nu eronder, misschien
moet ik wel verkassen
V
ik wil het weekend overdoen, niet met jou maar alleen
dan zou het stil zijn
dan vertoef je in een nieuwe habitat
dan was dat je laatste vraag
VI
jij, als je me, me, ik
als je me, dan
VII
fluister nu, lief, mijn lief, fluister
nu eenmaal zachter, als alles weer een keer
te laat gekomen is, vanzelfsprekend en alles-
openbarend laat ik je opnieuw horen in het nagalmen:
VIII
Am Weiler vorbei
Sammelt die sanfte Waise noch spärliche Ähren ein.
Ihre Augen weiden rund und goldig in der Dämmerung
Und ihr Schoß harrt des himmlischen Bräutigams.
IX
(fluister nu lief, als je me, dan, fluister nu –
eenmaal zachter)
die aan de waslijn wappert en een ijscoupe vol vogeltjes die telkens
een keer te laat aankomen
tel je schatten na, majoor, tel ze en vaar dan weg
en als ik dan onbeweeglijk in vensters sta, uitzondering
op uitzondering, niets is voldoende, niets dat zo klein
de nacht in gaat als jouw stem
ik tel me, tel jou, wij tellen ons een witkwadraat, we fabriceren
een knalfuif van potjandorie en een optelsom van aftandse tijd