De gedreven zoektocht van een conservatrice
door John Romain van de Maele
De debuutbundel van Leen Pil (1961) heeft een titel die onmiddellijk vragen oproept. Het woord orewoet is geen modern Nederlands en evenmin dialect. Pijnenburg en Van der Voort van der Kleij omschrijven het in hun Woordenboek Middelnederlands als volgt: ‘ekstase, geestelijke opwinding, euforie, drift’ (1984, 126). Ik zocht het woord een eerste keer op bij het verschijnen van Emy Koopmans debuutroman over de kunstenaar Lucas Brandmeester. In Orewoet (2016) wordt een verhaal verteld dat zich in het laatste kwart van de twintigste eeuw en het begin van de eenentwintigste eeuw afspeelt. Volgens de tekst op de achterflap neemt de schrijfster de ‘vloeibare scheidslijn tussen begeerte en waanzin’ onder de loep.
Emeritus hoogleraar Toon Hagen besprak het woord in zijn dertiende-eeuwse context. Hij wees erop dat Vooral vrome vrouwen orewoet hebben ervaren. ‘De vrome vrouwen hebben verzaakt aan het huwelijk, maar zijn bijna geëxalteerd op zoek naar de ware geestelijke bruidegom. De maagdelijke liefde is gericht op liefdesdienst, en lichamelijke ervaringen worden sterk erotiserend beschreven’ (Hagen, Onze Taal, 2005, 209). Ook J. van Mierlo heeft in zijn commentaar bij de Strofische gedichten (1942) en de Visioenen (1924-1925) van de Brabantse mystica Hadewijch (1200-1248) het woord orewoet meermaals geïnterpreteerd. Het begrip wordt vooral geassocieerd met het erotisch suggestieve zevende visioen. Hierna citeer ik een deel van het zevende visioen in een moderne hertaling:
En mijn hart
en mijn aderen en al mijn leden bonkten
en beefden van verlangen. En ik was voor
de zoveelste keer zo vervuld van hartstocht
en van angst dat ik dacht, dat als ik niet voldeed
aan het verlangen van mijn liefste en mijn liefste
niet aan dat van mij, ik al stervend nog zou razen
en al razend nog zou sterven…
(Hadewijchs visioenen, 1996, 79).
Orewoet lijkt dus vooral een vrouwelijke eigenschap te zijn die bij de beschrijving van de ‘geestelijke bruiloft’ tot uiting kwam. Sommige auteurs omschrijven het woord als geestelijke gloed, vurigheid en het verlangen naar de ‘minne’. Kan dat woord vandaag nog op een zinvolle manier worden gebruikt en wat betekent het als het opduikt naast het begrip waarheid?
Dat niet alles waarheid is, behoeft geen betoog, of toch? Kierkegaard (1813-1855) heeft erop gewezen dat waarheid subjectief is, en dat impliceert dat iedere mens zijn gevoelens en indrukken als waar kan bestempelen, in dat geval is alles wel waarheid. De Deense filosoof heeft echter ook geschreven dat waarheid objectief is, en dat betekent dat niet alles waarheid is, zoals Leen Pil stelt. Gelet op het gebruik van het woord orewoet, kan de titel wellicht het best vanuit de middeleeuwse dialectiek en de scholastiek worden begrepen, waarbij vooral het werk Sic et non – Ja en neen – van Petrus Abaelardus (1079-1142) een rol speelt. Alles was waar en onwaar tegelijkertijd, zolang men niet op een redelijke en onweerlegbare manier –‘nihil credendum nisi prius intellectum’ – kon aantonen welke uitspraak men kon ‘geloven’. Maar waarheid wordt vanuit een subjectieve invalshoek bepaald, en ze is geen wetenschappelijk gestaafd fenomeen. Abaelardus waagde zich op glad ijs, lang voor Wilhelm Dilthey (1833-1911) een onderscheid maakte tussen ‘erklären’ en ‘verstehen’. Ondanks mijn graafwerk ben ik er niet in geslaagd van de titel een leidraad te maken die mijn lezing richting kon geven. Ontsluieren de gedichten de draagwijdte van de merkwaardige titel met de koppeling van orewoet en waarheid? Het woord orewoet wordt in geen enkel gedicht gebruikt en het begrip waarheid slechts twee keer.
De bundel bevat een inleidend gedicht – ‘We zullen milder en wilder zijn dan hier’ – en zeven reeksen: ‘Nice matin’, ‘De kunst van het vergrijp’, ‘Korte dagen’, ‘Rituelen’, ‘Verder’, ‘In een keer oversteken’ en ‘C’est l’heure du face à face’. In het inleidend gedicht staan vrouwen centraal, in het laatste gedicht een vrouw die moet bevallen. Daardoor wordt alles tussen het begin van het Antropoceen (in het eerste gedicht) en vandaag (in het laatste gedicht) door vrouwenhanden gedragen – ‘in vrouwenhanden breekt niets’ (5) –, en door het woord van een hedendaagse vrouw los gewrikt uit een overweldigende reeks beelden, die door de dichteres worden geordend. De vrouw vervult de rol van conservator en taxonoom. Antropoceen is een term die in 1922 door de Russische geoloog Alexei Pavlov (1854-1929) werd geïntroduceerd en die door de dichteres wellicht als het begin van het Kwartair wordt geïnterpreteerd, ongeveer 2,5 miljoen jaar geleden. Deze gedichten zijn verwant aan het werk van Hadewijch, in die zin dat ze manifest vanuit een vrouwelijke invalshoek zijn geschreven. Is het woord wilder in het eerste gedicht een indirecte verwijzing naar de Brabantse mystica? Misschien wel, misschien ook niet – het wilde en het milde worden alleszins gespaard voor later. Het eerste gedicht is bijzonder beheerst. Het laatste gedicht, ‘Minimalistisch bevallen’, schetst een beeld van een (samen)zijn na de wildere dagen: ‘op een boogscheut van de pracht van het dal / hoeft niemand te weten hoe vrouw en kind elkaar vonden’ (60). De vrouw en vogels dragen ‘het zaad / dat niet verloren gaat.’ Maar de door het lichaam gedreven wilde omstrengeling – met de zaadoverdracht – blijft buiten beeld.
In de eerste cyclus wordt de verstrengeling wel beschreven in het derde gedicht: ‘… Ze volgen. / Ze volgen links en rechts, laten de kleren vallen. / Langzaam geraken ze verstrengeld. // Ze hebben lak aan verhalen. // Daarna maken ze zich los om naar elkaar te kijken, / de kleren op te rapen en te onthouden / wat ze achterlieten: / een naam, een invitatie’ (10). Na de dionysische ervaring krijgt de taal weer vat op het gebeurde in de naam en de invitatie. In de eerste reeks gedichten wordt aan een ver verleden herinnerd, en nu en dan doen de versregels mij aan Het Land Nod (1954) van Ben Cami (1920-2004) denken, hoewel Leen Pil impliciet verder teruggaat in de tijd en gebruik maakt van inzichten uit de evolutiebiologie om het deficit van het hedonisme te verwoorden: ‘We hadden tijd – de evolutie maakt de dagen langer – en we probeerden / het seizoen te rekken. We lieten dadels overvliegen, aten algenpreparaten / om verliezen te vermijden. We hadden een gerust geweten. […] We hadden strenger voor onszelf kunnen zijn…’ (12).
De bundel is meer dan een zoektocht naar de zin van het leven en genotervaringen. Leen Pil toont duidelijk haar maatschappelijke betrokkenheid in ‘Hoe een maan te maken’ (13), ‘Arabische lente’ (14) ‘Kamp’ (15), ‘Het klasje weggevaagd’ (27) en ‘Totaal verlies’ (57). In ‘Arabische lente’ en ‘Kamp’ gebruikt de dichteres het woord waarheid, maar ze hecht er kennelijk niet veel belang aan: ‘Ik lach om wie in alle ernst naar waarheid zoekt’ (15), hoewel het ware een belangrijk begrip is in het filosofisch onderzoek. De dichteres lijkt ervan overtuigd te zijn dat waarheid altijd in de tijd begrensd is, en dat ze nooit meer dan fragmentair kan zijn. Absolute waarheid is onbestaande.
In ‘Minimalistisch bevallen’ bleef de vader buiten beeld, en in ‘De kunst van het vergrijp’ vervult hij niet bepaald een fraaie rol: ‘… Vrouwen maakten neuriënd kinderen // tot de man met een reden, een schoen / vol beloften of ranzig bloed / doet wat een dier doet: / de huid van de tafel grissen…’ (20) Uit ‘Langedijker herfst’ blijkt wel dat het lyrisch subject van de schrijfster niet afkerig is van erotiek: ‘Op zoek naar de oorsprong van ons rodekoolcomplex / gaan we tussen voeten en kleigrond verwilderd in elkaar over. // Je volgt me onder alles, gedwongen in de wirwar aan kleren / rond de benen. Geologen gebruiken liever het woord ‘systeem’ // voor helling en strekking en schuivende standjes. Ze tekenen lagen op / een kaart. Zo druk ik je lichaam ook tegen me aan… […] Als we uit elkaar rollen, kunnen we niet met zekerheid zeggen wanneer / de regen begon te vallen’ (33). In ‘Blootvoetse middag’ (59) wordt de menswording van man en vrouw beschreven, en in dat gedicht staat het verlangen centraal, zoals in ‘Liefdesverdriet, nauwelijks legaal’, waarin het lyrisch subject eveneens een verlangen uitspreekt, een verlangen dat los staat van de rol die de vrouw als conservatrice van de mensheid vervult:
Tiens, ils ont repeint. Je simpele tekeningen op de schooltafels,
je grappen in het toilet, je gekraste liefde op het middaguurtje
en op een meter weg van mij keek jij. Zo mooi als jij
me zag, ben ik als vrouw nooit meer geweest.
Ik wierp een wal op voor het huis.
Nu hang ik uit het raam, ik schilder kinderen tot bovenaan
de muur, gorilla’s met een roze bril, een getto voor beminden.
Ze klimmen binnen om achter de coulissen met geverfde ogen
dood te gaan.
(36)
De gedichten zijn qua vorm zeer ongelijksoortig. Nu en dan maakt Leen Pil gebruik van binnenrijm, maar ze gebruikt overwegend prozaïsche taal, waarin soms eigenaardige woorden opvallen, zoals ‘piepschuimbekers’ (31), oerzoet (58), kwitsen en kworren (54). Maar ook in ‘gewone’ taal kan een dichter(es) ‘hinderlagen’ opzetten, zoals dat het geval is in het gedicht ‘Indianenverhaal’ (31). De zorgvuldige lezing van de soms enigmatische gedichten heeft me niet dichter bij een adequate interpretatie van de titel gebracht. Ik vermoed dat de lezer uit de bundel eigen waarheden mag destilleren en dat een aantal gedichten geen euforie hoeft uit te lokken, terwijl de opvallende vrouwelijke toets nu en dan wel tot geestelijke opwinding leidt. Maar belangrijker dan de geestelijke opwinding is de zoektocht van de conservatrice die geen genoegen neemt met gebaande wegen.
____
Leen Pil (2018). Niet alles is orewoet & waarheid. Uitgeverij P, 64 blz. € 17. ISBN 9789492339621.