door Hans Puper
Meander Klassieker 200
Toen Joop Leibbrand in het jaar 2000 bij Meander kwam werken, vertelde hij als leraar Nederlands in de loop der jaren tientallen analyses van gedichten te hebben gemaakt. Of we daar iets mee konden. Ik wist er geen antwoord op, maar Joop zelf wel. Hij bedacht de Meander Klassiekers. De analyses bleken boeiende besprekingen van interessante gedichten te zijn.
Nu, ruim vijftien jaar later, verschijnt de 200e Klassieker. Door de jaren heen hebben vele deskundige poëzieliefhebbers geinteressseerde lezers inzicht geboden in de vraag waarom je een gedicht een Klassieker mag noemen. Op dit moment zijn er 3769 abonnees die elke maand een Meander Klassieker ontvangen.
Toen Joop Leibbrand afgelopen najaar plotseling overleed , vreesden we dat dit het einde van de Meander Klassiekers zou betekenen. Gelukkig zette Eric van Loo het werk van Joop wat betreft de Klassiekers voort. Zo vreesden we ook dat er een einde zou komen aan de recensierubriek van Meander. Hier was Hans Puper degene die voor een oplossing zorgde.
Hans schreef de 200e Klassieker. Hij en Eric meenden dat het gepast zou zijn die te wijden aan een gedicht van Joop. Heel terecht, lijkt me.
Het is dankzij Joop, Eric, Hans en vele anderen dat Meander en de Klassiekers al zoveel jaar kunnen bestaan. Zij doen hun werk onbetaald, maar het maken van Meander kost wel geld. De laatste jaren is dat meer geld dan we ontvangen. Ik kan het daarom niet nalaten u nog eens te wijzen op de mogelijkheid Meander en de Klassiekers financieel te steunen.
Joop Leibbrand was een geliefd leraar Nederlands, die verschillende generaties leerlingen inspireerde tot het lezen van poëzie. Bij Meander deed hij hetzelfde met volwassenen.
Ik ken hem als collega bij Meander en daar mis ik hem nog voortdurend.
Rob de Vos
–
Het was een vakantie van niets
doen, van overgave aan zon,
zee en wind, we gaven ons bloot
waar we konden, we verschoten ervan.
–
We lazen ons bij, boekten opgelucht
tijdwinst op wat nog zou komen,
voelden eigen natuur, een herkenbare
toon die ons niet had ontluisterd.
–
We liepen veel samen, waadden nooit
dieper dan buiten de stroom.
–
Boven ons hoofd speelden gierende
vliegers, we vreesden hun val.
–
–
Joop Leibbrand (1943-2015)
–
Uit: Waterpas. Helderse gedichten (2010)
Uitgever: HDC Media
Joop Leibbrand werd geboren in Den Helder en is daar zijn hele leven blijven wonen. Het is daarom niet verwonderlijk dat hij van 2007 tot 2010 stadsdichter van Den Helder was (1). En een goede: zijn gedichten zijn ook leesbaar in Antwerpen, Zutphen of Maastricht, want regionaal hoeft beslist niet hetzelfde te zijn als onbetekenend, integendeel – zie bijvoorbeeld Louis Paul Boon, Faulkner, Márquez of de Friese dichter Jabik Veenbaas, die in Mijn vader bad (2015) schreef over zijn jeugd in het Friese dorpje Hilaard. Het universele in het kleine: de bekende waterdruppel van Leopold, waarin de hele wereld weerspiegeld wordt. Juist als je een locatie goed kent, ermee verbonden bent, en natuurlijk talent en geluk hebt, kan dat gebeuren.
Een voorbeeld. In ‘Nostalgisch’ (2) schrijft Leibbrand over het Den Helder van zijn jeugd regels als: ‘Al die plaatsen die je mist als je er bent / omdat het leven dat ontbreekt het jouwe is.’ En: ‘Om al wat weg is nog te zien / moet je daar niet gaan kijken.’ Hier is een romanticus aan het woord die leeft in zijn verbeelding, omdat het verleden voorgoed onbereikbaar is geworden. En wat te denken van de volgende regels, vol van Fernweh, hoe ironisch ook vanwege de geringe afstand? ‘Het mooiste van Den Helder / is het kerkje van Den Hoorn.’ (3) Dit zijn regels die zich hebben vastgehaakt in mijn hoofd; als ik op het dek van de boot naar Texel sta, mompel ik ze voor me uit. Er woonde een Nescio in Den Helder.
Ook ‘Stroom’ heeft hij als stadsdichter geschreven. Geen Heldenaar zal dat vreemd hebben gevonden: de omgeving van de stad is volkomen herkenbaar. Heldenaars zullen die ‘wij’ hebben geassocieerd met de dichter en zijn vrouw, die een ‘vakantie van niets’ meemaken. Logisch, want die vakantie vindt vlakbij plaats; ze zullen ook wel thuis hebben geslapen. Maar het enjambement doet zijn werk: het blijkt bij nader inzien een ontspannen vakantie van niets doen te zijn , ‘van overgave aan zon, / zee en wind’, lekker zonnen. Het mag dan vlakbij zijn, maar iemand die weleens een zomerse dag op het strand heeft doorgebracht, hoeft zijn ogen maar even te sluiten om die zon en zee te voelen. Ze worden bruin, lezen, ‘voelden eigen natuur’ – natuurlijk, zal die Heldenaar trots denken: dat is onze natuur, ze maken wandelingen langs ons strand, genieten van het water, kijken uit voor vliegers. Al met al een geslaagde vakantie, ook dicht bij huis.
Er blijven vragen over na eerste lezing. Waarom die titel ‘Stroom’? En wat is precies die ‘tijdwinst’? En ‘elkaar bijlezen’? Het blijkt dat je dit gedicht op nóg twee manieren kunt lezen. In beide toont Leibbrand zich de romanticus die hij was.
In de tweede lezing zie je wolkjes aan de horizon. Het blijkt over de tijd te gaan, het verloop van het leven, met aan het einde de onherroepelijke dood. De titel wordt dan ook duidelijk: het gedicht gaat over de tijdsstroom – iets wat ons allemaal aangaat.
Een niet nader genoemde verteller blikt terug op een ‘een vakantie van niets’, wat een sterke relativering blijkt te zijn – ik kom daar nog op terug. Twee geliefden die elkaar al lang kennen, hebben de tijd om na te denken over het leven, de stand van zaken.
‘We gaven ons bloot / waar we konden’. Het gaat hier bij nader inzien niet over lekker zonnen, tenminste niet uitsluitend, maar om een gesprek over dingen die zij kennelijk nog niet echt hebben uitgesproken, maar hen beiden bezighouden. Een naderende ouderdom? De angst daarvoor? Ze schrikken van de openheid, ze verschieten van kleur, figuurlijk ditmaal.
Dan de tweede strofe. ‘We lazen ons bij’ – het is vakantie en dan heb je heerlijk te tijd om dingen te lezen die eerder zijn blijven liggen. Maar ook: we lazen elkáár bij, in de betekenis: iemand lezen, kijken hoe iemand op dit moment in het leven staat. Dus: we stemden opnieuw op elkaar af en dat heeft geleid tot tijdwinst, een andere beleving van de tijd. Wat nog moet komen lijkt tot hun opluchting verder weg. Ouderdom? De dood?
De regels direct daarna lees ik als een uitleg van die andere tijdsbeleving: het besef – de herkenbare toon – dat ze nog steeds wonderwel bij elkaar passen, er heeft geen ontluistering plaatsgevonden, ze zijn niet in elkaar teleurgesteld. Door die constante lijkt de tijd even stil te staan.
Een extra-betekenis aan die regels geeft Leibbrand door de combinatie van de woorden ‘toon’ en het neologisme dat hij van ‘ontluistering’ maakt: ze bleven die toon horen, het luisteren is niet gestopt. En die herkenbare toon is ook nog eens een verwijzing naar de eerste regel van ‘Goede dood’, het prachtige gedicht van Boutens: ‘Goede Dood wiens zuiver pijpen / Door ‘t verstilde leven boort’. Zulke verwijzingen waren Joop Leibbrand wel toevertrouwd.
Ook het ‘buiten de stroom’ waden in de vierde strofe past bij die andere tijdsbeleving. Op het eerste niveau gaat het om mensen die zich niet te ver de zee in wagen; op het tweede: ‘buiten de stroom van de tijd’ genieten van het hier en nu. Maar tegelijkertijd spelen die metaforische vliegers boven hun hoofd – gierende vliegers, met een sterke nadruk op ‘gierende’ door het enjambement. De associatie met aasgieren ligt voor de hand: het kan kort of lang duren, maar de val van de vliegers is onvermijdelijk. Op ieder leven volgt de dood.
De derde lezing is een spiegeling van de tweede: het gaat hier niet om een terugblik op een vakantie, recent of iets minder recent, maar om een weemoedige herinnering van een oudere verteller aan een prille liefde van jaren geleden. Vergelijk het met het begin van Nescio’s Titaantjes over een vriendengroep uit een voorgoed voorbij verleden: ‘Jongens waren we – maar aardige jongens.’ Romantiek bij uitstek. Dat het om een oudere verteller gaat, leid ik af uit het overzicht dat hij heeft – zie bijvoorbeeld de opmerking dat de herkenbare toon de verliefden niet had ontluisterd: een evaluatie achteraf.
Een prachtige dag in een zorgeloze vakantie van lekker niets doen. Een overgave aan zon, zee en wind. Het zinnetje ‘we gaven ons bloot / waar we konden, we verschoten ervan’ kun je in deze interpretatie onder andere lezen als: we bekenden elkaar dat we verliefd waren, we bloosden ervan. Een enkeling zal bovendien een associatie hebben met een naaktstrand. Dan lees je: we gaven ons bloot waar dat was toegestaan; ‘verschieten’ kun je dan zowel lezen als ‘bruin worden’ en ‘blozen’. Ik weet het niet. Er zou dan mijns inziens moeten staan: ‘we gaven ons bloot / waar we dat konden’. Hoe dan ook: het was een vakantiedag om nooit meer te vergeten.
‘We lazen ons bij’: dat kun je weer letterlijk nemen. Maar ook hier kun je zeggen dat ze hun gevoelens op elkaar afstemden en daardoor opgelucht tijdwinst boekten, in dit geval: hun verliefdheid in hun beleving langer konden laten duren. Maar wat is het dreigende ‘op wat nog zou komen’? Het einde van hun verliefdheid? Of het vermoeden daarvan? Maar dan zou je verwachten: ‘op wat nog zou kunnen komen’.
Het ‘bijlezen’ zou nog iets heel anders kunnen betekenen: het uitwisselen van informatie over boeken die gelezen moesten worden voor de examenlijst – die waren lang vroeger. Het zou dan gaan om verliefde middelbare scholieren die door die uitwisseling tijdwinst boeken. Dat bijpraten hoeft niet strijdig te zijn met een vakantie van niets doen: voor hen is elk gesprekje leuk. En ‘op wat nog zou komen’ kan dan het einde van de vakantie zijn, of het examen zelf, of allebei. Of het klopt weet ik niet, en dat is ook niet erg: een goed gedicht blijft je bezighouden.
In de volgende twee regels (‘voelden eigen natuur …’) constateert de verteller dat zij beiden hun eigen wezen, hun eigen aard voelden. Kennelijk herkenden zij die van elkaar en merkten ze dat ze bij elkaar pasten: er is geen sprake van ontluistering.
In de derde strofe wordt verteld dat de geliefden nooit dieper dan buiten de stroom waadden. Je kunt dat zien als een mededeling, maar je zou het ook kunnen lezen als: niet meegaan met de stroom, het gevoel iets bijzonders mee te maken, anders dan alle anderen te zijn. Zo voelt een verliefdheid, zeker een eerste.
En waarom vreesden zij de val van de vliegers? Je moet uitkijken natuurlijk; je kunt gewond raken als zo’n vlieger je met grote snelheid raakt. Maar die vlieger is ook een metafoor van de liefde en dan gaat het om de vrees voor het einde ervan.
Die verschillende leeswijzen zeggen iets over de kwaliteit van Leibbrand als dichter. Hij was bescheiden, hij deed het voorkomen of zijn dichterschap niet zoveel betekende. ‘Ik ben een veel te normaal mens voor het kunstenaarschap’, citeert Peter Hovestad hem in zijn nawoord bij de bundel Waterpas. Geloof het maar niet: dat kunstenaarschap vormde de kern van zijn bestaan.
Iets dergelijks zie je in de eerste regel van het gedicht: ‘Het was een vakantie van niets.’ Vervolgens beschrijft hij het belangrijkste in een mensenleven: liefde en dood. Die sterke zelfrelativering kenmerkt Leibbrand, maar wie goed leest, weet beter.
In zijn gedichten leeft hij voort.
–
–
Hans Puper
____
- Naast Waterpas (2010) publiceerde Joop Leibbrand de volgende bundels: Vroeger of later (2003), onder het pseudoniem Frieda Snel Wacht maar (2001) en Kruisgang (2013), samen met Wop Rienks Het inflatoire ik (1967) en samen met Chris Coolsma, Edith de Gilde en Ans Wijnstroot Mogen we éven @frekenen?
- Het volledige gedicht is terug te lezen in de bespreking van zijn bundel Waterpas voor Meander door Bert van Weenen.
- Dit gedicht is terug te vinden in het themanummer van Meander dat kort na zijn overlijden verscheen.