1938
Ik neem mijn vaders handen want ze trillen.
Ze ruiken naar de wilgen bij de sloot
waar hij mij zelfgesneden fluitjes bood
als ‘t hout zo jong was dat je het kon schillen.
Het voelt niet zo vertrouwd als ik zou willen.
Ondanks het hoorbaar fluiten van de dood
is zijn geheim voor mij nog steeds te groot.
Hij schokt. Ik hoor mezelf om uitleg gillen.
Je moeder was heel wijs. Ik had geen klagen.
Zijn hand schuift los. Hij reikt met moe gebaar
een foto aan als antwoord op mijn vragen.
Twee jonge mannen, armen om elkaar.
Het was, zegt hij, zo anders in die dagen.
De achterkant schrijft ‘eeuwig’ en het jaar.
Eerder o.a. verschenen in — Maatstaf, Bloemlezing Gedichten 2000 Davidsfonds, Nymph, Lyra, Opspraak en Poëziepuntgl