Je zou me niet zoeken, als je me al niet gevonden had
door Johan Reijmerink
De dichter Willem Jan Otten (1951) laat ons in zijn nieuwste bundel Gerichte gedichten dicht bij zijn persoonlijk leven komen. Echtgenoot, kind, moeder en vader figureren in deze nieuwe gedichten, maar bovenal de ‘u’, God de Vader, gepersonifieerd in zijn Zoon. Op diverse plaatsen in deze bundel zijn er flarden van zijn aanwezigheid te ervaren, verschijningen van een andere zijnswerkelijkheid. Het zoeken en gevonden worden speelt voortdurend een rol, op de wijze zoals de dichter zijn woorden vindt. Die stille aanwezigheid verbindt Otten heel nadrukkelijk met zijn dichterschap:
naar uw stilte. Waarom mij dan niet stom,
maar juist van almaar taal gemaakt?
En dat in onze tijd waarin net als in de tijd van de Richteren een ieder doet wat goed is in zijn eigen ogen. Dat is bijzonder. Veel gedichten zijn gericht op een geestelijke wereld die in en om ons heen zich manifesteert. Woorden als ‘besef’ voor een innerlijke houding en ‘schemering’ als omstandigheid waaronder zich dat besef kan voordoen, zijn hierbij veelzeggend, vaak in de vrije natuur van een waddeneiland.
Als dat u inbegrepen bent in mij
inbegrepen zoals in een spitsmuis
de alhorende ransuil
inbegrepen zoals in u
nu u leest
u
Gerichte gedichten. Er worden vragen aan het Opperwezen gesteld, actuele berichten over aangespoelde ‘statenloze zonen’ naar Hem verzonden. Lampedusa. God zit met zijn laptop op schoot, wat dat betreft is God in deze bundel behoorlijk bij de tijd. Een geestig beeld overigens. Otten zoekt in zijn poëzie in een tijd van geestelijke ontreddering een balans tussen getuigen van, twijfelen aan en kritisch zijn op het doen en laten van wat hij als de Heer van zijn leven beschouwt. Dat maakt zijn poëzie voor mij tot aanvaardbare, religieuze poëzie met nadrukkelijk besef van de hem omringende wereld.
Hij laat zijn bundel voorafgaan door een drietal gedichten: één gedicht naar Emily Dickinson, naar Wallace Stevens en van zichzelf. Twee iconen uit de Amerikaanse poëzietraditie die met hun verbeelding de werkelijkheid weten te verrijken. Ze vormen het dichterschap van Otten een belangrijk referentiekader. De versregels: ‘Bidden is het beetje gereedschap/ Waar mensen mee haken/ Naar Aanwezigheid – hen ontzegd/’ uit het gedicht naar Dickinson geven een eerste indicatie van het systeem waaronder de mens in de visie van Otten valt: de mens op zoek naar de aanwezigheid van het goddelijke in zichzelf. In dit gedicht wordt de naam van God genoemd, in het gedicht naar Stevens is er de naamloze oude man die het brein van al die andere mannen omvat. Zij maken deel uit van zijn universum. In zijn eigen gedicht legt Otten getuigenis af van een Ik over wie gesproken is en die onze taal is binnengedrongen, zoals een gedicht door de dichter aan de lezer wordt voorgelegd:
en kom uw lezen ingedreven.
Na de ik is er de hoop dat ook de lezer een soortgelijke ervaring overkomt.
Het eerste gedicht van de eerste afdeling ‘In uw reilen zit systeem’ zet in met een warme oprakelende wind die als een Judas over het plein wervelt. Allerlei hoogte- en dieptepunten uit het leven van Jezus komen in flarden langs, om te eindigen met
wat tussen onbedwingbaar
opgehitst en
neergesmakt
hem dagen zal:
u ging eraan om te bestaan.
De identificatie van de ik- met de u-persoon maakt de op Jezus gelijkende persoon nog meer tot een mens zoals wij allen zijn.
Met het tweede gedicht uit de eerste afdeling ‘In uw reilen zit systeem’ spreekt de ik-persoon zich uit over de verbondenheid van zijn leven met zijn Schepper en de opdracht als dichter die hij weet te moeten uitvoeren. Een mooi voorbeeld van het samengaan van religie en dichterlijke inspiratie. Zo schuift op een vroege morgen waarin de zon de aarde nog net niet raakt, het strijklicht zijn werkkamer binnen, veegt over het gietijzeren crucifix dat zich achterover gespreid als een schaduw op zijn lege blad papier lijkt uit te strekken. Zon en kruisbeeld manifesteren een goddelijke aanwezigheid. Een epifanie: ‘In uw reilen zit systeem: weer was ik niet op u voorbereid,/’.
De omhoog geworpen postduif die nauwelijks beseft een postduif te zijn, beschrijft zijn wijde cirkels in de wereld om uiteindelijk het bericht bij de afzender terug te bezorgen: ‘de zendbrief die u aan u zelf verstuurt.’ Metafoor voor een mensenleven. Ook in het gedicht waarin de deel van de geschiedenis van (P)Saulus is ingebracht, is opnieuw de constatering dat de opdrachtgever geen macht heeft, hoewel hij weet hoe het verhaal afloopt. En dan is hij ook nog die man van de riskante weg
een hand voelt, die van zijn klamme vijand.
In een gedicht over zijn verloren dochter verwoordt hij een verwonding die hem anders heeft doen denken over Gods wil. In zijn poëtische uiteenzetting klinkt een zekere aanklacht door, die herinnert aan Job. De ik-persoon tracht in zichzelf het geschonden vertrouwen in de Schepper te herstellen en het ondervonden leed van de dood van zijn dochtertje te doorgronden tegen de achtergrond van de goddelijk opdracht vrucht te dragen. Maar helaas, het leek al voorzien te zijn, dat de moeder in haar verlies het leven mocht behouden. En toch wil hij het alles begrijpen. De ik-persoon staat op tegen zijn Schepper:
U bent geen typ voor kinderloos
toch zou ons meisje sterven
voor het daglicht zag,
negentien achtenzeventig,
zeven en twintig november,
kijk maar in uw handpalm na.
Niet op te helderen haar vertrouwen.
Sterven is een heel groot woord,
voor cherubijntje dood
nog voor zij wist van dood
Ik heb u niet om troost gevraagd,
ik was daar zot, uw wil
is afgrond, zie ook Job,
zie zeker ook uw zoon,
alles heeft hij zullen weten
van uw wil, daglichtloos
Gethsemane, dode schoot,
waarin uw kinderloze kind,
dat zwetend u tot vader kermde
zeggende uw wil, niet die van mij.
Voor zien was desondanks
Door u allang en breed
Ook in ons dochtertje
Van jou met hou en kind,
onze schilfer iep,
vruchtje waar haar moeder
uit kwam voortgebaard,
zo is het toch, draagt
vrucht plant voort,
geen vrouw blijft kinderloos.
Naast Bijbelse figuren zijn het persoonlijke herinneringen die zijn verlangen naar de poëzie uitdrukken. Als de ik in de eenzaamheid van een stilstaand watertje met steentjes over het wateroppervlak keilt, wist hij zich weergaloos gezien:
als grifte elke worp zich in de eeuwigheid,
al was het woord mij onbekend.
Door het verlies van de vader wist de ik wat missen was, ‘in vergeten was ik hoogbegaafd.’ Maar ‘verlaten/ weigerde ik te zijn./’ Of nu de verdwenen vader of dat de afwezige God de Vader hier ineens verschijnt, beide lijken mij voorstelbaar: ‘Aan zwarte wateren/ wacht u op de eerste gooi naar poëzie./’ Als in een droom vertelt Otten ons hier een epifanie waarin het dichterschap zich opnieuw aan hem openbaart. Ook het gedicht over een familie-ervaring in het Jappenkamp is met terugwerkende kracht ingebed in de stroom van goddelijke aanwezigheid in de woorden die mensen tot elkaar kunnen spreken.:
zoals uw zoon de zijnen heeft geleerd
aal door nauwe ondergrondse stromen
De hele bundel is doordesemd van Bijbelse verhalen, noties, zegswijzen. Otten zoekt naar woorden voor zijn ervaringen. Misschien heeft zijn taalgebruik daardoor ook hier en daar wel iets bedachts, iets archaïsch: verstrengeling van woorden en zinnen. Nu eens hanteert hij spreektaal, dan weer springt de bedenker van eigenzinnige woorden wat te veel op de voorgrond.
Otten is een ernstig en bewogen dichter. Zoals onder meer blijkt uit een gedicht over een ernstig telefoongesprek met zijn oude moeder die door het Quator pour le fin du temps van Olivier Messiaen te beluisteren haar oorlogservaringen en eindigheid kan toelaten:
zetten zij afgrond op.
Voor de beeldende kunst, film en muziek heeft Otten altijd bijzondere aandacht. Nijhoff, Breughel, Vondel, Pascal, Messiaen zijn al dan niet verscholen in deze bundel aanwezig.
In deze bundel komt de schilderkunst in de tweede afdeling ‘Blijf nog even morgen’ aan de orde in een omvangrijk gedicht, gewijd aan het schilderij van Jan Mankes. Het blijkt in deze vijfdelige cyclus meer over de vader van de dichter te gaan dan over het schilderij van Mankes. Wel is het schilderij aanleiding voor een bezoek, want het was ooit in het bezit van de familie. De ik lag na twaalven ‘in bed zijn moeheid voor te wezen/ door `Pascal te lezen,/’. Hij vraagt zich af waar hij op wacht. Waarom staat mijn raam wijd open? Een volgende dag reist hij met zijn vader in rolstoel voor het laatst naar het schilderij van Mankes. Het zien van het schilderij doet de vader denken aan zijn overleden broertje. Op de weg terug bleek het voor de vader zwaar gevallen het schilderij voor het laatst te hebben gezien. De ik wenst in zichzelf dat God zijn ‘oude dienstknecht’ spoedig tot zich neemt. Otten eindigt zijn cyclus met de woorden:
Als een blinddoek van zijn oog.
Uit zijn overgave klinken voor mij de woorden van Pascal door: het hart heeft zijn redenen, die de rede niet kent.
De bundel eindigt met een derde afdeling ’U met uw laptop op schoot’. Een afdeling die vooral gewijd is aan zijn dichterschap in relatie tot de Almachtige die al lezer was toen de ik nog aap, noot, mies aan het leren was. Zijn poëzie hangt hier nu ‘in [zijn] oogopslaan,/ uw ene tel zwijgend verstreken wiekend licht//’. De nietigheid, de onbeduidendheid van zijn persoon en werk, maar ook de overgave aan deze alomtegenwoordige lezer van ons leven beheerst deze afdeling.
Voor mij betekent deze bundel een verzameling gedichten waarin Otten op zoek naar God in zichzelf en de dingen. Een aanrader voor de lezer die spiritualiteit en religie in eigentijdse poëzie verenigd wil zien.