LITERAIR E-MAGAZINE VOOR NEDERLANDSTALIGE POËZIE

Gedichten

31 okt, 2011

Gedichten van Antonella Anedda – vertaling: Antoinette Sisto


UNA SERA D’INVERNO IN CITTÀ

Ora ha smesso di piovere. Dalla finestra il mondo è a gocce:
un viso senza naso, occhi, labbra. Solo queste minute lacrime
sugli alberi e le case. Una in particolare si rischiara
dove qualcuno piange sulla sua poltrona
composto, fermo solo incerto se la casa somigli
a quelle che abitò in passato e che confonde.

Non è di nostalgia che piange, ma per il peso intero
della pioggia, come se lui fosse il tetto
che sopporta e si scrosta.
Come se l’intero palazzo, gonfio di acqua e pietra
rivelasse un’offesa.

Una creatura può crucciarsi per questo, passare sveglia la notte
o replicare nel sogno la desolazione. Essere in un burrone.
Stare lì tra la terra, nella pioggia che viene.

*

Een winteravond in de stad

Het is opgehouden met regenen. Door het raam zie
je de wereld in druppels: een gezicht zonder neus,
ogen en lippen. Alleen deze minuscule tranen die glinsteren
op de bomen, op de huizen. Eentje licht er op, daar waar iemand
huilt in een leunstoel, beheerst en roerloos. Hij is alleen
en onzeker of dit huis lijkt op de huizen waarin hij vroeger woonde
hij verwart ze met elkaar.

Niet uit heimwee huilt hij, maar om de zwaarte
van de regen, alsof hijzelf het dak is dat steun biedt maar langzaam loslaat.
Alsof het hele gebouw, zwaar van regen en stenen, de een
of andere krenking openbaart.

Een mens kan zijn hoofd breken hierover, ‘s nachts wakker
liggen of in zijn droom de eenzaamheid herhalen.
Vertoeven in een rotsspleet. Daar tussen de aarde
en de regen die valt.

**

QUELLO CHE DELL’AMORE RESTA

Molto era in quell’alba, in quell’albergo, nella carta
che mostrava l’acqua dura del muro e del soffitto.
Tutto, forse il senso del mondo
era nel singhiozzo di lei
con la nuca che batteva contro il letto
e nel gesto di lui
che le avvolgeva i seni nel lenzuolo.

Fuori cresceva il giorno
innaturale, come lo stelo di ferro della lampada
scosso a lungo con ira
quando il corpo dell’altro era più solo.

*

Dat wat er overblijft van de liefde

Veel sprak er uit die zonsopgang, uit dat hotel,
uit het behang dat het harde water van de muur
en het plafond doorliet.
Alles, misschien de betekenis van de wereld
lag in die ene snik
hoe ze met haar nek tegen het bed sloeg
het gebaar waarmee hij haar borsten
bedekte met het laken.

Buiten groeide de dag
onnatuurlijk, als de ijzeren steel van een lamp
langdurig heen en weer geschud uit woede
toen het lichaam van de ander
het meest alleen was.

**

MUSICA

Non sono nobili le cose che nomino in poesia:
stanno sotto il palato, attente, coscienti solo del caldo
ignare della lingua.
Se ascoltano, sentono il moto, l’onda di un’eco
che porta rosse lettere, destini, e un turbine di voci
smarrite – come sempre – in ciò che è cupo e cavo.
Dunque di nuovo dico: alberi – anzi – platani
attirati dall’acqua e sostenuti ai bordi dalle pietre.
Questo sì è difficile: cantarne piano il miracolo
quel peso nella luce, quell’ombra
che s’incrocia col tempo e divampa sull’odore del prato.

Tutto è corpo che l’anima raggiunge con ritardo
ma sfolgora l’autunno in un cantuccio
e la parola si forma
con il ritmo che deve: a grumi, a vuoti
a scatti, dentro i secoli.
E non è la musica che dici, ma un rombo di stoviglie,
di grandine che batte contro i muri.

*

Muziek

De dingen die ik noem in mijn gedichten zijn niet nobel
ze schuilen onder het gehemelte, oplettend
slechts bewust van de warme onwetendheid van de tong.
Wanneer ze luisteren, horen ze een beweging, de golf van een echo
die rode letters brengt, lotsbestemmingen en een maalstroom
van verloren stemmen – zoals altijd – uit de duistere diepte.

Dus zeg ik opnieuw: bomen – of liever gezegd – platanen
aangetrokken door water, staande gehouden door stenen, aan de randen.
Ongetwijfeld is dit moeilijk: kalm het wonder bezingen, de zwaarte
die aanwezig is in het licht, de schaduw die de tijd kruist
en verdampt in de geur van een weiland.

Alles is materie dat de ziel vertraagd bereikt
maar de herfst schittert op een verborgen plek
en het woord vormt zich
tot een ritme noodzakelijkerwijs: tot klonters
tot leegtes, met sprongen, door de eeuwen heen.
Het is geen muziek, zeg je, maar het gerinkel
van servies, het geluid van hagel dat tegen de muren klettert.

**

UNA TERRA

Tonda, gelida dei suoi oceani, trasparente
come una cellula sotto il microscopio
eppure orizzontale
con monti posati saldamente sopra i prati
con la lingua dei fiumi e il mare steso.

Solo a volte sospetto la vertigine:
ruotiamo più veloci. Dormendo grido “cado”
e là sento lo spazio, il nero, le stelle sulla nuca
lo spavento che vomita se stesso in mille sfere.

“Oh quello è l’inferno”, dici e ti addormenti.
Medito sull’inferno allora. Basta che muova il peso della tenda
facendo scorrere gli anelli lungo il vetro. Vedo con esattezza:
un filo di formiche, la loro marcia, la grande notte stellata.

Provo a prendere l’inferno per un lembo (un po’ di nero, il vuoto, lo spavento)
per farlo vorticare nel cortile
perché l’abete ruoti fino al cielo
per essere l’insetto che sono sempre stata:
che nasce e si dimentica nell’aria.

*

Aarde

Rond is zij met haar ijskoude oceanen, doorzichtig als een cel
onder de microscoop
en toch is zij horizontaal
met bergen solide neergeplant in weilanden
met haar riviermondingen en de uitgestrekte zee.

Slechts een enkele maal vrees ik de diepte
we draaien sneller. In mijn slaap roep ik:
‘ik val’ en daar voel ik de ruimte
de duisternis, de sterren in mijn nek
de angst die zichzelf uitbraakt in duizend sferen.

‘Oh dat is de hel’, zeg jij en je valt in slaap.
Ik denk dus na over de hel. Ik hoef alleen maar
het gewicht van de gordijnen te verplaatsen
de gordijnringen te laten glijden langs het glas.
Ik zie om precies te zijn: een rij mieren, hun mars
de grote nacht vol sterren.

Ik probeer de hel bij een zoom vast te grijpen (een beetje zwart,
de diepte, de angst)
te laten rondtollen op het erf, zodat een spar
wegrolt tot aan de hemel
zodat ik het insectachtige wezen kan zijn, dat ik altijd was:
het wordt geboren en het vergeet zichzelf als het wegvliegt in de lucht.

**

A chi gli chiedeva quale differenza ci fosse tra l’essere
tristi e avere il cuore spezzato, Nachman rispose che avere
il cuore spezzato non impediva la gioia.

(Nachman di Breslaw)

’S’

E’ la lettera del silenzio e dei serpenti, della serenità sapiente,
del sussurro con cui si chiede di tacere. Le labbra sporgono,
la lingua resta prigioniera oltre la ghiera dei denti.

Silenzio notturno. Quando ci si alza nel buio estivo
e gli alberi restano senza vento oltre la porta spalancata.
Quando le stanze respirano piano e il mare si unisce ai gerani.
Rosso e cobalto e ancora rosso
nei fari del porto
nei traghetti che sfavillano e aspettano.

Silenzio mattutino. Una qualità dei passi sul selciato
delle voci. E’ il suono delle saracinesche
che si sollevano sui negozi intatti: un segnale di pace
l’annuncio dello shofar nel giorno.

Sole silenzioso sulle coperte, sui pavimenti
sulle tazze della colazione e lo smalto del vassoio
Sì. Non benedetto abbastanza ogni risveglio silenzioso e vivo
non ancora malato non ancora schiavo.

*

Op de vraag wat het verschil is tussen triest zijn en een gebroken hart hebben, antwoordt Nachman dat een gebroken hart hebben de vreugde niet in de weg staat.
(Nachman di Breslaw)

‘S’

Het is de letter van de stilte, van de slangen, van de wijze
sereniteit, van het sussen waarmee je iemand tot zwijgen maant.
De lippen openen zich, de tong blijft gevangen achter een barrière
van tanden.

Nachtelijke stilte. Wanneer je opstaat in het zomerse duister
en de bomen bladstil achter een opengesperde
deur blijven staan.
Wanneer de kamers rustig ademhalen en de zee overloopt in
de gloed van de geraniums. Rood en kobalt en dan weer rood
in de vuurtoren van de haven
in de veerboten die glinsteren en wachten.

Ochtendstilte. Het timbre van stappen op een plaveisel van stemmen.
Het geluid van ijzeren rolluiken die omhoog getrokken worden – de winkels
zijn nog intact – het is een teken van vrede, de sjofar die de dag aankondigt.

Stille zon op de couverts, op de vloeren
op de kopjes van de ontbijttafel en het emaillen dienblad.
Inderdaad. Je kunt niet genoeg ieder ontwaken zegenen
rustig en intens, nog niet ziek en nog niet slaafs.

Alle vertaalde gedichten zijn afkomstig uit de bundel Catalogo della
gioia (Donzelli, 2003)

     Andere berichten

Jeroen van Wijk

Jeroen van Wijk

Jeroen van Wijk (1997) is dichter, schrijver, (poëzie)recensent en kunstenaar. Zijn werk is beeldend en gaat veelal over de maatschappij,...

Elise Vos

Elise Vos (°1984) is slavist en poëzieredacteur. Ze werkte als redacteur in het veld van volkskunde en erfgoed. Momenteel is ze actief als...

Michiel J. Ris

Michiel J. Ris (1998) is dichter en boekhandelaar. In januari 2024 verscheen zijn debuutbundel Broersgedicht bij Uitgeverij HetMoet....